De Nieuwe Gids. Jaargang 9
(1894)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 269]
| |
Letterkundige Tijdgenooten, door P. Tideman.Waar een wilg aan slootkant staat, schijnbaar uitgeteerd van bast maar boven bloeijend in slanke tengels groen, die teeder vingerstrekken zilverig en groenig tegen blauw lucht-waas, staat aan het spiegellint van de sloot, die den schijn weerdroomt in glazen oppervlak, en om den wilgestam die als een mensch zonder voeten zoo meedoogenloos onbewegelyk staat in den grond, zie! spruiten en spichten en kruiden ruigjes op graspluimen en hoefblad en kervel met de witte sterre-baldakijntjes bloesem en de stekel-netel met de schuilende rosetjes doove bloem-bekjes, en dat groent, en tint eventjes witjes er door-heen en groeit samen als murmelend op en naar een klein wilgje verder, waar zich vee-figuurtjes zwart en wit afteekenen op een weitje, wijl aan den horizont van het perspectief grijzig en rooderig, walmig van den afstand de linie beeft van een levende stad - daar is het oog de ontvanger van een openbaring, daar gaat de bloedklop, de ademing der Kunst, van het willen en moeten weergeven, vòòr door het hoofd en als vanzelf door de armen die verlangende strekken, - want het levensbegeeren naar dat stuk leven, wat hij ziet in verrukking wil de mensch behouden door zijn verdere dagen om der Schoonheid wil - daar grijpen de menschen-vingeren de afgezonderd liggende | |
[pagina 270]
| |
materie van kleuren, die hij elders ontleende aan het organisch Leven zelf, en bevende stellen ze op het vlak, door de hand beheerschd, door het oog begrepen, hetzelfde levensdeel dat onaantastbaar daar staat, maar vergankelyk, zooals het gevoeld is door het Oog, stellen ze het neer op doek, in rust, d.i. in een bloeyen durender en onvergankelyker evenveel als de uit hun moeder-sfeer gerukte en zoo niet meer groeiende Materie der wel-te-behoeden kleuren onvergankelyker is, dan de kleuring van het bij elken anderen zonnestand, elke weer-kentering verschillend getinte van schijn en beeld wisselende Leven zelf. Dit is de daad van de eerste, de onmiddelyke Schilderkunst.
Maar de avond-wind waait, het klepper-bladeren van onzichtbare peppels draagt hij aan en de wilgen-takken buigend, vangen en ritselend antwoorden het geluid, dat het gras veegt met verkillenden aêm, de sloot kabbelen doet wat tegen de kanten dat zij opent in klokjes ongespelde wooren geheimenissen van het water-leven, en hoor! in eene tusschen-pooze van lucht-lawaai sjoegt het geroes der verre stad even op, het is of de lucht gaapt en uit den grot dier windstilte stijgen op menigte verre kreten van wel en van wee, van menschenpijn en -vreugd en - een ander instrument neemt menschen-hand, dat zijn maaksel is en schatkamer van bij zijn leven onvergankelyk Leven: de snaren sidderen als zij zeggen, wat hun meester werd gewaar en de Muziek is geboren, de weelderig-ruischende, de klokkend-slaande, de ademloos-vibreerende.
Een mensch gaat voorbij. Hij heeft het menschen-leven geproefd en het wrange der onoprechtheid, hij heeft zijne handen gebruikt voor de menschen, hij heeft zonder te weten waarom zijn mond voor hen opengedaan en woorden van liefde, van meedeeling uit zijn eigen liefste willen gesproken, maar zij hebben zijne woorden niet gehoord en zijne handen niet gezien, hun blikken gingen als uit lijken- | |
[pagina 271]
| |
oogen langs zijn gezicht, zij zochten iets anders, - hij heeft het anders beproefd, hij is medegegaan in hun drommende beweging vooruit, vooruit, maar toen was het of de grond al maar wentelde onder hem heen, terwijl hij bleef op zijne plaats en moe werd moe, en van die anderen niets zag dan de rompen zijdelings en de voorover-gebogen zoekend-gerichte hoofden zijdelings en hun loopen zijdelings, dat oòk altijd was of het bleef op dezelfde plaats en geen verder kwam. En toen is hij weggeloopen uit de stad, waar die waren, hij had nu maar één wil: alleen te zijn en zie hij ziet de wilg en hij hoort 't heimzinnig fluisteren der bladeren die toch geen menschen-stemmen zijn: wat ìs dat? maar dat ben ik, dit wil ik, zoo zijn als die boom hier àf van de stad en de verdoemenis mijner ziel en hoort, zijn stem diep uit de borst stempelt voor eeuwig zoolang menschen-stemmen in zijn taal verstaanbaar zijn, den drang van dien wil, stempelt zijne Liefde van dat eene oogenblik, maar dat den smaak geeft aan zijne heele verleden, stempelt ze in de lucht, rythmisch welluidend, zacht klagend maar trots om zijn eenzaamheid, en het Vers, het eerste onmiddelyke Vers is.
De Schilder voelt in het zien, de Musicus voelt in het hooren, wat de Dichter zeggen moet met zijn instrument, zijne Taal, van wie elk levend deel is eene afbeelding van eene beweging in de Ruimte, is eene afbeelding van een gevoelsindruk door het Oog èn een gevoelsindruk door het Gehoor, ieder deels, elkander-inwendig-steunend, samen-één.
Dit is de eerste direkte Kunst. Kunst, altijd afbeelding, weergave van het binnen-in den mensch gevoelde, altijd Kunst van aan-doening, - hier direkt genoemd omdat zij is de weergave van de onmiddelyk om onze eerst-zintuigelyke waarneming sluitende werkelykheid.
Maar voor de fijnheid van ons waarnemingsvermogen zijn geen absolute grenzen gesteld. Wel neemt de meerderheid | |
[pagina 272]
| |
der menschen altijd, dikwerf om schaamteloos de eigen onfijnheid ten schouder te kloppen, een norm van gevoeligheid, een absolute grens voor het vermogen van waarnemen aan, maar de meerderheid in haar wezen altijd minder zijnde dan de minderheid, wijl er van alle lagere orde van wezens altijd meer-in-aantal zijn dan van een hoogere en er één Kern-wezen, één God is die de billioenen der trillioenen soorten zijner schepselen doet leven en omvat en gegeven de Menschelyke Waarheid dat er voor menschen evenzeer als voor menschen dieren en planten, voor menschen onderling is een hiërarchie van lager en hooger, van grover en fijner en waar het lagere door het hoogere: kwaad en het hoogere door het lagere: goed wordt genoemd, zoo is het stellen van welken grens ook voor verfijning en verdieping van het zich-uit-zich ontwikkelend waarnemingsvermogen der menschen, eene onwillekeurige handeling van de meerderheid hunner, d.i. van hunne Minderheid, en waar allen, die wat aangaat de fijnheid en diepte van hun zintuigelyk vermogen tot de minderheid behooren, geene rekening mee hebben te houden, daar ze voor hen onwaar is. Maar zooals er een hiërarchiek verschil is tusschen de kunde en het weten van meerderheid en minderheid der menschen tot welke laatste de kunstenaars in eigenlyken zin behooren, zoo zet dit verschil zich voort door de minderheid heen en bestaat er van den basis tot den top der Kunst een afstandsverschil, dat analoog is aan den afstand die meerderheid scheidt van minderheid.
De Kunst direct: afbeelding van de onmiddelyk onze zintuigen omsluitende werkelykheid dat is die gevoeld-weergegeven, is het grondvlak, terwijl de top der Kunst is in nevelen, maar wel weten wij, door onze afstanden te nemen van den basis, en niet van den top wat onmogelyk is, want waarom zou die voor menschen niet zijn op onmeetbaren afstand, Kunst te scheiden van Kunst, het eerst de Kunst, waargenomen door de zintuigen, inwendig gevoeld, dan weder sprekend tot de deelen der zintuigen, die elk op andere wijze meedeel- | |
[pagina 273]
| |
hebben aan de Ziel, de ontvanger van àlle aan-doening: Kunst, weergave van aandoening door den uiterlijken SchijnGa naar voetnoot1) - ten tweede, Kunst, van eene waarneming herhaalde malen gedaan en die zoo vertrouwd geraakt met den uiterlyken Schijn meer en meer waarneemt leven meer en meer innerlyk van (dingen en) menschen, waargenomen door meer en meer inwendige eigenschappen der zintuigen, daar inwendig gevoeld, dan sprekend tot innerlyker deelen der zintuigen, die dieper mededeelhebben aan de Ziel, den ontvanger van àlle aandoening: Kunst, weergave van aandoening door haat en liefde in menschen, haat tegen dingen en menschen, liefde voor dingen en menschen - ten derde Kunst waar de waarneming, òok vertrouwd zijnde met het haten en liefhebben der menschen, en waar deze te zamen zijn zoo als de uiterlijke Schijn was te voren, niet het inwendige der menschen als diepst-bereikt objekt gevoelend, maar de Ideeën, De Idee, waarvan alle menschelyk inwendige gevoelingen zijn uitingen op een lager plan, waargenomen door de subtielste en diepste eigenschappen de Kern-Kern van al zintuigelyk vermogen, innerlykst gevoeld als een bij opperste spanning der onbewustheid Inzicht in het Wezen, en dan vermogend om te spreken door geheel de gamma der zintuigendeelen heen tot die het allernaastinnig-rakendst deel hebben aan de Ziel, ontvanger van alle aandoening: Kunst, weergave door aandoening, wel eens verkeerdelyk als moeder van binnen-uit genoemd van-boven, aandoening aller-binnenst-uit, door het Wezen achter het inwendig leven der menschen, op dubbelen afstand achter het leven van den uiterlijken Schijn, aandoening door wat door de meerderheid der menschen niet beleden wordt en Mysterie genoemd, en wat de minderheid belijdt als het Goddelyke Leven.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 274]
| |
Want zoo zijn de Kunsten gescheiden, - niet dan een vorm-verschil, verschil in wijze van uiten als: Schilderkunst, Woordkunst en Muziek, waar de Woordkunst, middel-evenredige en aan beiden deelhebbend - maar in wezentlykheid: naar het drieledig verschil in diepte en in fijnheid, (van deze beiden geen zonder den ander), diepte-en fijnheid in het objekt èn in het subjekt, d.i. naar het drieledig verschil in diepte-en-fijnheid van het waargenomene dat op mededeeling wacht en bij Woordkunst den gang door het lichaam alleen behoeft, bij Schilderkunst en Muziek, die elk zijn tot buitenlichamelyke ontwikkeling gekomen deelen der Woordkunst, den gang door het lichaam en de buitenlichamelyke door het lichaam zich aangepast vervaardigde werktuigen - en naar het drieledig verschil in diepte-en-fijnheid van het waarnemende, het allereerst en innig bekoorde: het lichaam van den kunstenaar, en te vergeefs zal men trachten de Kunsten anders te scheiden dan in uiterlyk, innig en innigst-wezenlyk, alle andere scheiding is eene, die alleen raakt de verscheiden wijzen van uiten aan Kunst eigen, en heeft alleen waarde voor technische gevallen in elk der concrete kunsten afzonderlyk, - want deze scheiding is de eenige, die met het werkelyke Zijn van àlle Kunst samenstemt. |
|