| |
| |
| |
Kinderen. Een schets door Frits Roosdorp.
Aan Frans Erens, mijnen Leider.
Kleine Jaap liep in 't midden, een eindje achter Mie en Jo. Stijf en stevig hielden die hem ieder aan een hand en trokken hem zacht troostend mee. Met vlugge, korte pasjes gingen ze de drukke straten door en kropen schuw en gauw naar stille wegen heen.
Mie had 't etenspotje stijf in haar boezelaar en gaf wanneer haar arm moede werd, 't soms aan Jo.
Dien middag kwamen ze uit school en vonden op 't nauwe bovenhokje in de steeg hun ouders in gekijf, geweldig. De vader dronken, smeet pannen en potten door 't klein vertrekje heen. Zwierend, zwenkend, zwaaide hij van stoel tot stoel en wou zijn vrouw die lachend voor hem uit den weg liep - met een zware klomp te lijf, ondertusschen brekend en beschreeuwend alles wat hij tegenkwam.
Zij stond dikwijls in een donkre hoek achter 't klein fornuis hem op te hitsen met striemende gezegden:
‘Ha! Ha! Kijk de doeniet mensche! Zich bezuipe is alles
| |
| |
wat ie kan... Ja vent, sla je eigen arme boel maar kort en klein, kom hier, wil ik je angeve hè doerak? Ooo kijk ès bure, ha! ha! hij valt haast om, hij kan niet langer op z'n poote staan...
Ze lachte 'm luid en tartend uit en hield een vleeschmes in haar hand waarmee zij zwaaide en gebaarde.
Langzaam en zachtjes verschenen toen de kindren aan de open deur.
Jo was dicht gekropen tegen Mie en Jaap er achter, zich verschuilend achter 't dikke ruggetje van Jo. Onhoorbaar slopen zij hun moeder te gemoet en bleven bij haar luisterkijken wat de vader deed en sprak. Met hun vieren stonden zij te dringen achter 't fornuisje in de nauwe hoek.
‘Kijk beest, daar zijn je kindere! Zie je ze? Zie je ze rondloope als bedelaars, haast zonder kleere an hun lijf? Inplaas z'n goeie geld an z'n arme zoodje te bestede!... maar né hè, tot de laatste rooie duit verzuipe! Maar daar zal een end an komme hoor! 't het nou lang genoeg geduurd. Versta je, daar zal vandaag een end an komme, beest!
Haar lang gezicht werd rood en heet, de platte haren glommen. De schorre stem was schril en schel, de oogen wijd geopend, gloeiden. De platte borst ging op en neer, 't magre lichaam schokte.
Jaap, Mie en Jo hielden met dichtgeknepen vuist zich aan de slippen van haar witte nachtjak vast en moesten daaraan trekken met alle kracht om haar in den hoek te houden.
De vader - half versuft en slaperig was toen de kindren binnenkwamen op een stoel gaan zitten en bleef daar kalm nu rusten met dof en wezenlooze blik strak vóor zich turend op den vloer. Zijn jas had hij onder 't kijven van 't gloeiend lijf gescheurd en de open boezeroen liet zien een brok der ruige borst. Stil en bedaard zat hij nu tusschen scherven en rommel in, luistrend wat zijn vrouw te zeggen had.
De kindren wilden - toen zij zagen dat hun moeder weer den eersten tijd niet op zou houden - stil verdwijnen en slopen
| |
| |
reeds onhoorbaar naar den trap. Met schuine, droeve blikken zagen zij hun vader even aan die half reeds sliep en zag noch sprak. Achter uit den hoek kakelde moeder nog altijd haar verwijten ratlend uit en had een plan, dat zij in 't bijzijn van de kindren niet wou laten blijken. Zij haalde vlug een etenspotje uit 't fornuis en trok Mie uit het portaal even naar binnen:
‘Hier Mie, neem dat maar weer mee, hoor meid! Jullie ken d'r nies an doen, hoor schape, je hoeft niet te verhongere voor dat dronke beest, zoek jullie maar weer een plaasie waar je rustig vrete ken, ga maar naar oome Koo, die zal 't wel een beetje warm make! Gauw maar, dan zie je dat zwijn tenminste niet... Dag Jaap, zoet weze, hoor! Zel je op 'm passe Mie? en eerlijk deele hoor!...
Zij bracht de kindren tot de trap en sloot toen zij weer binnen was de deur der kamer af.
Jaap, Mie en Jo vertrokken met 't steenen potje in een vette krant.
Voordat zij de trap af ging had Mie haar moeder nog een zoen gegeven en gezegd op verwijtend-scherpe toon:
‘Hou jij dan toch je bek, dan gaat ie weg!’
In het onderste portaal stond een hoopje buurvrouwen reeds langen tijd te luisteren en te fluistren over het lawaai. Soms sloop er een naar boven om te gluren door de reten van de muren en af te hooren wat de dronkaard zei.
De kinderen, toen zij de eerste trap af waren werden gretig vastgehouden en ondervraagd. Ze moesten zeggen hoe hun vader deed en wat ie zei en hoe hij keek. Eén sprak er schande van en vroeg met schuddend hoofd en blikken naar omhoog wat er van zùlke schepsels wel moest groeien. ‘Da's nou precies de zesde keer die ik beleef dat dìe wurreme de deur uit moete.’ Mie trok ze echter driftig mee en liet de wijven kaak'lend en schuddebollend staan.
Zij nam Jaap toen in hare armen op en sjorde met de buik vooruit hem vlug de stijle trappen af, terwijl Jo 't etenspotje even dragen moest en haar flink steunen in den
| |
| |
rug. De buren bleven boven aan de trap staan kijken en riepen met angstig lawaai dat die schapen bepaald dood naar beneden zouden vallen.
Half suf en droomerig kwamen ze omlaag en liepen gauw 't drukke steegje uit met in hun hoofden een lawaaiend gonzen. Ze zeiden niets en zagen elkaar niet aan.
Mie keek even door een reetje van de vette krant wat er in 't etenspotje was en zag een kliekje rapestelen, wat koude aardappelen en een kluit gestoofde slâ. In een koffie-zak er boven-op gelegd zat nog een vet brok spek.
Jaap moe en mat een eindje achter blijvend werd aan zijn dunne, korte armpjes meegesjord, nu en dan even getroost met een ‘zoete Jaap’ of ‘lieve schat’ door Jo of Mie.
Hij had een oud zwart hesje aan en een broekje veel te wijd. Uit de pijpen kwamen dunne spillebeentjes steken, waarop hij stapte als wilden die bij ieder pasje breken. Hij slofte op een paar nooit-gepoetste overschoenen die dikwijls door hun grootte van zijn hielen vielen. Een groot bont boezelaar was over 't heele lijfje heengedekt en zwak en bleek stond daar 't witte hoofdje op. Zijn dun gezicht was zacht en lang, de bruine oogen dof en groot, die stonden strak geopend. Hij trok zijn schouders naar omhoog en rilde van de kou. Hotsend, struiklend, opstaand, vallend werd hij meegesleept door Jo en Mie. Zij hielp hem meestal op de been en gaf hem dan een zoen of een paar zoete woordjes. Ze had een oudachtig en geel gezichtje met kleine rimpels in 't hoofd en langs de mond. In de laatste jaren nu hun vader dronk en de moeder niets deed dan met hem vechten, had zij - als oudste - de beide kindren moeten opvoeden en verzorgen. Onder hare leiding groeiden ze nu op. In jammer en ellende had zij ze vaak getroost en kalm gemaakt, door met een moederlijke stem en ernstig gezicht hun raad te geven. Wanneer de ouders op 't bovenhokje aan 't kijven waren ging zij met de twee anderen even kijken 't etenspotje halen en was dan gewoon nooit bij familie of buren toevlucht te gaan zoeken, daar zij zich schaamde voor hun arme, vreemde kleeren en hun
| |
| |
schuwheid om te spreken. Ze zochten meestal dan een plekje bij een luifel achter 't station of in een afgelegen stoep.
In haar kwade buien hield Mie er echter van om met de anderen te vechten; haar goed humeur en zachtheid liet zij verdwijnen en kijfde en schold met Jaap en Jo totdat ze elkander ranselden en sloegen. Dan had zij haar gemoed gekoeld en werd weer moederlijk en moedig. Zij was ruim dertien jaar en zag er uit als een oud wijfje,
Jo was een kleine, flinke meid van negen jaar met armpjes en beenen kort en dik. Zij had een licht-rood rokje aan en een lijfje kort en klein. Op lage schoentjes liep ze vlug en stevig voort, met korte, harde stapjes. De donkre oogen zagen forsch, brutaal uit harde, ronde wangen. Ze droeg een groote wollen kap over 't kort geknipte hoofd waar bol haar klein en dik gezicht uitschijnen kwam. Zij had ook een groot blauw boezelaar dat bijna het geheele lijf bedekte. Stevig en vol energie stapte ze op dikke, kleine beentjes flink vooruit. Mie alleen wou geen boezelaar meer dragen. Ze had een lange, donkre jurk aan die doorliep in één stuk van haar schouders naar den grond. In wijde slappe plooien hing die langs haar kort en eenigzins gebocheld lijf.
Nadat zij een kwartier geloopen hadden in de stille straten bij den Dam begon Mie 't eerst met vlugge en zachte stem:
- Waar zullen we gaan Jo?
- Ik weet 't niet ... bij tante Santje maar.
- Dat àkelige wijf ... Ik zou je danken hoor!
- Nou waar dan?
- Weet je wat? Achter 't station, je weet wel, weer onder dat afdakkie; of we kruipen stiekem in een spoor!
- Jònges ja, dat doen we. Nou Jaap hoe vin je dat, lekker hè?
Jaap die gaapte en knikte zwak van ja.
- Wat zit 'r in 't potje Mie?
- Niks lekkers hoor? Overgehouwe van gistere en zoo koud as ijs.
| |
| |
Ze kwamen langs een zware, hooge kerk met dikke grauwe muren toen Mie zei:
- Weet je wat we doen Jo? We gaan tege die muur daar zitte. Ik zie een stil en lekker plekkie.
- Nou, en ik heb lekker honger!
- Gauw dan maar, we gaan bij die trap, daar in de hoek. Vooruit Jaap, nou kè-je ruste kleine vent. Jo, hou 'm stevig vast.
Jaap hoorde en zag naar alles droomerig en stil en liet zich gedwee meetrekken naar de kerkmuur. Zijn hoofd en lichaam hotsten onder 't vlugge stappen van zijn wachelende beenen op en neer. Zijn groote overschoenen moest hij langs de keien slijpen omdat zij anders van zijn voeten zouden glijden.
Ze liepen naar een lage ingangstrap en gingen op de groen-bemoste steenen stijf naast elkander zitten met hun ruggen tegen een der dikke muren aan. Kleine Jaap werd midden-in gepakt.
Kil en huivrig drukten zij zich op de kouwe grond dicht bijelkaar, de handen onder 't boezelaar; de oogen naar 't pannetje gericht.
- Zie zoo Mie, verdeel nou gauw, ik heb een honger as zes.
Mie had de pan nu op haar schoot en schepte met een houten lepel er een kliek uit. Die lepel werd geleegd op 't boezelaar van Jaap. Hij kreeg twee scheppen aardappelen en daarboven-op een beetje gestoofde slâ met een stuk van 't vette krantje voor servet.
‘Zie-zoo jij kan vast beginne, kleine aap!’
‘Nou, 't is weer zoo koud as een stuk steen,’ zei hij met lijmerige stem.
‘Zoo, da's gezond hoor! Warm 't anders maar een beetje op!’
Toen hield Jo haar boezel op en spoedig lagen daarin een kluit rapestelen, wat aardappelen en een brokje spek, wat toen ook in 't boezelaar van Jaapje werd gelegd.
‘Ziezoo, de rest komt strak’, zei Mie en zette 't potje naast zich op den grond.
| |
| |
‘Pas op veeg je vette vingers niet an je kleere af hoor Jaap, je boezelaar moet toch morge in de wasch. Hoe smaakt 't, kleine snoes, lekker, niet?’
Hij knikte met een zuur gezicht van neen en bouwde van zijn aardappelen en slâ een torentje, plukkend en knedend met zijn vette vingers de klieken van elkaar. Als een gore bruine brei lag 't eten op zijn boezelaar gespreid.
Met haar dikke, kleine vingers nam Jo de stijve kliekjes voorzichtig van elkaar en kauwde die heel langzaam op. Ze nam soms een handje-vol gestoofde slâ en at het daar als een hondje dat gevoerd wordt, af.
- Wil ik je voere Jaap? vroeg Mie. Of wil je de lepel liever hebbe? hier is ie, kleine man! Heb je soms slaap, je oogies zien zoo rood. Nou we gaan dadelijk naar huis, hoor schaap! Wou je na bed?
- Och kind, hou toch je bek!
Zonder veel te zeggen of om zich heen te zien aten zij nu een poosje voort. Groote vlekken kwamen plekken op de bonte boezelaars, waarlangs zij met de vette vingers veegden, wreven, streken. Langzaam en bedaard dineerden ze dicht naast elkander op de steenen van de straat.
Mie knabbelde met haar kleine fijne tantjes niets als brokjes spek, woelend somtijds met haar hand door 't pannetje om te kijken of zij onder-aan misschien iets lekkers vond.
Jaap bouwde aan zijn toren van rapestelen en aardappelen vol aandacht voort, nu en dan knabbelend op een stukje van 't taaie spek.
‘Nou ik heb genoeg,’ begon Jo na een poosje en veegde haar boezel op de steenen leeg. ‘Ik ben akelig van die vuiligheid. Ik geloof dat die slâ beschimmeld is, rook jij die rotte kaaslucht niet, hè Mie? Nou, ik lus liever een dikke boterham. Wat zeg jij hè Jaap? Gooi maar gerust weg die zwijnderij, daar wor' je ziek van kind! Geef ons nog maar een stukkie spek hoor Mie!
- Dat kè-je begrijpe jongejuffrouw! Eerst alles op, en netjes hoor! Eerst 't eene en dan 't andere, begon Mie op
| |
| |
snijdend nijdigen toon. Van kou en honger was zij eindelijk in een booze bui geraakt.
- Zoo, als ik wil dan neem ik kind!
- Ja? Dat moest je doen! Je blijft 'r stilletjes af!
- Och, hou je bek maar tooverheks, ik zal vertelle dat jij alles alleen opgevrete heb.
- Ja? Zal je 't niet vergete? Nou en weet je wat ik 'es an de kindere zal vertelle? Dat jij een blik soldatje uit de bazar gestole heb, soldatjesdief!
- Zoo, dan lieg je oud wijf.
- Nou, hou je je bek nee of ja? of ik sla d'r op hoor!
- Ha ha jemiet je dóet wat, leelijke centedief.
- Pas op as ik begin zal je d'r van luste, leelijk beest!
- Alles wat je zegt bèè je zelf! stille verklikker, ouwe aap!
Ze gingen door elkaar met schelle, scherpe stemmen hun streken van jaren vroeger te verwijten, alles wat voor hun mond kwam werd rad en scherp uitgekraaid. Jaap zat stil te luisteren, spelend altijd met 't vette eten op zijn boezelaar, knauwend op een korst van 't spek. Mie had zijn hulp echter dringend noodig en begon:
- Jaap wil je nog een stukkie lekker spek hebben hè kleine snoes? Wil ik je voere lieveling? Kom hier, hij lust nog wel een scheppie rapestele met een beetje slâ, nietwaar?
Jaap schudde kort van neen en trok een kwaad gezicht.
‘Ik lus die zwijnderij niet meer, hier, vreet jullie dat maar op!’
Hij liet de kluiten op de steenen glijden en streek met zijne vingers 't boezel schoon. Zijne zusters die opnieuw begonnen keek hij nu sterk aan:
‘Nou Jo, hou jij je groote mond nou maar, jij loopt met jonges op de kerremes, ik heb 't zelf gezien!’
- Ha! ha! hoor die kleine aap! Mot je een schoone luier hebbe, mannetje?
- Nee, ik ben geen pissebed zooals jij, vuilak.
Mie viel er tusschen:
- Jaap heb jij d'r met jonge's gezien?
| |
| |
- Nou wat lekker hoor! Ze kreeg juist een oliekoek toen ik d'er zag.
- God, wat 'n vuil kind hè Jaap? Leelijke jongensmeid! Jaap ga mee 't an de kindere vertelle?
- Nou maak jij ook maar zoo'n drukte niet hoor Mie, je doet 't ook! Jij liep met zoo'n gróote uit de vijfde klas!
- Och schaap wat wil je? Ga na je kintjes toe, daar hoor je! kleine gauwdief, ik zal je in de gevangenis late stoppe, hoor!
- Verrek!
Jo:
Och Jaap, laat t'r maar prate, ze is gek die ouwe teef!
Mie:
- Zeg kind kijk jij nou eerst 'es na je eige hè, je bent zelf net een baviaan! Kijk 'ès wat 'n hare, 't lijke wel ouwe kattestaarte, vin je niet hè Jaap?
- Ha! ha! kijk jouwe 'es, Jaap zie je 't, de rafels hange d'r bij.
- Zoo is 't waar? Nou en jou oogen lijken net ouwe krenten.
- En jij het heelemaal geen ooge, kijk, 't is precies vuil water!
- Zoo? Wasch jij maar eerst je vuile snoetje schoon, de modder zit 'r op! Jaap hou je neus dicht hoor! 't Stinkt hier, die vuilak wascht t'r nooit!
Jo:
- Jaap je luistert niet na die dooie diender hoor! Weet jij wat ze gistere gedaan hêt? Kom hier, dan zal ik 't an je oor vertelle.
Zij bukte zich vooruit en zette hare hand voor een oor van Jaap om hem wat in te fluisteren. Mie rekte zich ook dichtbij om er naar te luisteren.
- Ga je weg, spion!
Ze gaven elkaar over de beenen van Jaap een trap en sloegen met de vette handen op de hoeden en de boezelaars. Jaap die middenin bleef zitten werd half fijn gedrukt en sloeg hun armen somtijds van elkaar. Een voorbijganger
| |
| |
maakte, wanneer hij de schelle schreeuwen hoorde, 't soms voor een poosje stil.
Mie nam 't op voor Jaap en Jaap voor Jo, en 't volgend oogenblik wanneer hij zag dat Mie zijn hulp noodig had, voor haar. Hij werd gevleid van beide kanten en geprezen als een zoete, mooie, lieve, brave jongen als zij een van tweeën hem tot hulp overhaalden.
Een half uur duurde 't scheldend vechten voort, totdat ze eindlijk moe en rek'rig rezen van den grond; de klieken eten platgedrukt en kleverig bleven op de steenen liggen. De boezels werden afgeveegd en uitgeschud, de platgeslagen hoeden rechtgezet en uitgedeukt, de kousen opgehaald, de kleeren dichtgeknoopt, toen de vette boezels afgedaan en opgerold en langzaam, drentelend en droomend gingen ze toen zwijgend weg. Jaap wou alleen loopen en kwam sjokkend achteraan. Mie was nu zij haar gal kwijt was weer goed en liep dicht naast Jo vooruit. Samen begonnen zij na een poosje zwijgen te bepraten wat zij zouden doen wanneer ze rijk en getrouwd zouden zijn. Met zachte radde stem en glisterend oog fantaizeerden zij te zamen hunne schoone droomen.
Een vale mist die langzaam neergekomen was, verdofte winkel- en lantaarnlichten. Over de stad lag als een wazigdichte rook de kille November mist, waardoor met zwakke flauwe vlekken de roode lichten kwamen plekken.
Koud en moe, de handen onder 't schort gingen ze de straten slentrend door. Zwijgend liepen ook Mie en Jo nu naast elkander voort en zagen soms naar Jaap die als een trouwe hond een eindje achter bleef. Voor de winkelruiten bleven ze niet staan en gingen zonder iets te vragen of te zeggen in hun bange spanning naar de steeg. Mie sloop toen zij daar waren eerst vooruit om te kijken of 't op hun kamer veilig was. Ze kwam terug en zei aan Jaap en Jo, die angstig te wachten stonden om de hoek, dat er niemand thuis was en hun boterham gelukkig op de schoorsteen stond. Vlug en sluipend schoven zij het steegje in en gingen na-elkaar langs de huizenkant naar huis. In een kroegje
| |
| |
hel en fel verlicht hoorden zij de schorre, lijmig-lamme stem van hun vader oorlogsliedjes zingen. Het was verder stil en donker in de steeg. De gordijnen van de boven en beneden kamers waren neergelaten, waardoor een flauwe roode gloed van 't lamplicht scheen.
Op hun teenen traden zij de stijle trappen op en werden op 't nauwe donkre hokje vlug en handig uitgekleed door Mie. Jaap werd op een stoel getild, zijn hes, zijn broek, zijn laarzen werden uitgedaan terwijl hij met groote, dikke happen zijn boterham verslond. Mie nam toen zonder iets te zeggen hem bij een hand en trok hem, altijd etend, mee naar bed.
Jo die ook haar boterham al at werd eveneens gauw uitgekleed en naast Jaap onder de dekens gestopt. Alles werd gedaan in 't duister, zwijgend, vlug, en onhoorbaar voor de buren. Ook Mie kroop weldra met haar kousen en bovenrokken aan op een kanapee zonder pooten onder een paar lappen en een dikke winterjas. Hun boterhammen waren spoedig in de bedden op en zonder nog een woord te zeggen raakten zij weldra in diepe rust ...
|
|