| |
| |
| |
Verzen, door Lucie Broedelet.
I.
Bruten, die durft loochnen al hoog vrouwelijk zijn, die met uw schennend woord
Ontluistert, ontkuischt al 't reine, ik zou u willen kastijden.
Mocht mijn trots slaan met wreede hoonende striemen uw vunze lijven. Gij
Met uw leege breinen, die slechts kent slechte gedachten en lage ijdelheid.
Der liefde verkrachters, in wie niet leeft een kiem van goddelijkheid,
Verdoemden zijt gij allen, onvruchtbre donkere akkers. Dat met
Driedubbelen vloek u treffe de vloek, dien gij rondom verspreidt. Moge
Gij oogsten zeventig maal zeven malen van 't slechte zaad door u gezaaid.
| |
| |
Droef zou ik wezen, dat gij zoo arm zijt, om u weenen zoo gij niet sloegt
Uw ontheiligende handen aan 't gewijde, arme zoete zielen, blanke bloemen,
Die kwijnen onder uw verraderlijken greep. Daarom gevloekt. Daarom zou ik
U allen willen kastijden, bruten, die daar verwaten gaat in ijdelijk zijn.
| |
| |
II.
Arm kindje, dat stierf zoo vroeg: arm kindeke, dat stierf aan hartepijn,
Stonden daarom oogen heel droef, smachtende naar liefdewijn.
Waart dan toch komen vluchten in mijn armen,
Tegen doodeskou had ik je willen warmen.
Zoet lieveke, gingt heel stille heen
Zonder klachten en zonder geween.
O mijn meisken smartenrijk,
Teer lief, gemarteld zoo wreedelijk!
Dat alle klokken nu beiën, droeviglijk beiën,
Dat alle menschenzielen nu schreiën, schreiën
Om wat hier al liefelijk verging,
Om lichte bloeme die geen zonne ontving.
Ach waarom zijt gij dan zoo henen gegaan
Om liefdesmart, die mijn witte roze niet kon weerstaan!
Laat ik nu weenen, weenen; zullen ooit tranenbeken
Ophouden te vloeien, tranen, tranen gestadiglyk leken.
Broos kindeke, droegt het niet, wat met eeuwige rouwe
Sloeg dat jonge blijde hart, die goudene landouwe.
Zijt nu van alle pijnen gansch gevrijd
Mijn arm zoet zusterke benedijd. -
| |
| |
Zomernacht
Liefste wil nu gaan met mij, de nacht is stil;
Zoetelijk kweelt een vogel ginds in 't zwart geboomt,
En hoog door de takken strijkt de wind als een liefdezucht,
Staat daar zoo wit en licht in 't schemerduister;
Ga nu met mij, de nacht is zoel, de nacht is stil.
Lieflijker klinkt je stemme dan 't zacht vleiend gekweel,
Dat daar lichtkens lokt, maar ach welk is dit arme hart
En liefde zelfs wil niet dan enkele heel vreemde klanken
Kunnen ontlokken dit droefwondre zijn.
Nachtelucht is streelend van bloemengeuren. Hageroos
Fluistert, wijl windeklokken sluimeren. Laat nu
Ons baden in balsemluchten. Zwaart geurt de witte jasmijn.
| |
| |
Nog meer bedwelmen mij lievende woorden, houden gevangen
Al mijn zinnen, maar ach dit hart is welk, wil nimmer
Opbloeien tot gulden blijdschap en jeugdig lachende kracht.
Hoor Leandra gezang der sterren, melodie van oneindig
Mateloos verlangen; wil nu niet gansch je zijn vervloeien
Tot één groote, zoete tederheid? Laat mij niet eenzaam dwalen!
Zie de sterren, hoe zij flonkeren vreemd, hoe zij flonkeren wonderlijk
Hoog aan 't somberblauwe gewelf. Leandra hoor haar eeuwig lied van verlangen.
In mij voel ik meeren, zeeën van teederheid, kunnen overstroomen
De wereld, maar ach even wijd gaat bang angstgevoel, dat in mij schreit
Gestadig. Droeve weelde. Wil nu gaan, want weet, welk is dit hart.
Liefste luister, hoor heel in de verte klinkt een fluit, weent
In nachtelijke stilte, weeke toonen smeeken, smeltende klanken
Klagen minnepijn. Ach leg nu koelende handjes op wonde plek,
Laat nu dat mondje benedijd belijden wat schrijnende smarte
Keeren wil in stralenden jubel, in hooge juichende vreugd.
| |
| |
Liefdeademen hebben open doen springen deze hartekelk,
Die zwaar werd van zoete verlangens, lieflijke droomen;
Lichtglanzende zilveren bladeren liggen wijd gespreid.
Leone ik wil komen, de nacht is zoel, de nacht is stil.
|
|