De Nieuwe Gids. Jaargang 9
(1894)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 165]
| |
Fragmenten uit ‘Een jongste generatie en De Nieuwe Gids.’Ga naar voetnoot*) Door P. Tideman.Voorhoofd.Waar het teere beweeg is der Kunst houdt alle maatschappelyk doen op, daar is als vogelen-vliegen boven stillen bosch-grond, als broeijen van lucht boven wat duinstompen waartusschen heen een meertje helderziend oogt - waar zij spreken over Kunst buigen van hun stoelzittingen de rompen der menschen tot elkaar en fluisteren de monden: welke vreemde wezenen daar toch vliegen, vallen en zwenken en weer zwingen òp, - zoo liggen dieren verwonderd in het zonneveld onder het koken der lucht, zoo vervullen kikkeren met gutturaal gekwekker den avond, wen die geurend wegdeint langs de blauwe wanden met de glimpen geel in de put van den Nacht, als de menschen na hun verstoppertje spelen in het dagewerk, in rust eentoniglyk elkander verhalen doen van de Kunst zóó, en de kunstenaars zóó. Wee, wie daar kunstenaar zijnde, ziet naar omlaag en die klanken hoorend ze voedt in zichzelven, wee hij bewaart zich-zelven niet, want de kikkers kwekken uit kwaadaardigheid en de vogel, die des avonds vliegt is van der vleermuizen | |
[pagina 166]
| |
ras of een uil, die beweegt alleen als hij valt door het gat dat zijn staaroogen groeven door de nacht, valt naar zijn donkerder begeerten, die in den dag moest schuilen voor de zon en voor het licht der waarheid. Want wel is de kunstenaar zelf deel van het leven der menschen-over-den-grond, dan opgestuwd over de ruggen zijner vaderen en langs de rijen van de lotgenooten zijner jeugd tot waar hij nu van berge-hoogte overziet zijn eigen leven en dat van die vroeger de zijnen waren, maar dàt is zijn lichaam alleen, zijn geest is niet opgestuwd en is niet geworden uit wat lager leeft, zijn geest, die is eenmaal in hem neergedaald en heeft toen zijn lichaam opgeheven als een kind, en zijn geest is het die hij is, die is niet van menschen en niet van hemzelven, die is van God. En zoo waarachtig als het goddelyke alleen bestaat en het menschelyke is de droesem, die in zich-zelf onooglyk vergaat, en zoo zeker als hij die dat weet dàn daalt welbewust om van de reinheid die zijn innigst leven is weg te geven aan het onreine beneden òmdat hij zoo moet, de uit menschen geborene, maar daalt koninklyk om te gebieden aan dezen hoe zij hun leven kunnen maken en moeten maken tot een spiegel en een ontvanger van het leven des geestes, en zoo zeker als die dan zichzelven zich gevende toch behoudt, zoo zeker brengt de kunstenaar in zich òm zijn essentie, zijne ziel, die daalt met een open oor voor het murmelen van der menschen onrein verlangen naar boosheid in wie ze niet begrijpen, naar zwakheid in wie eens hun sterkeren bleken, naar lamheid in wie eenmaal van hen vluchtte met den ongerepten vleugelslag van een ontkooiden vogel. Want ook wel is de Kunst dòor de samenleving, maar zóó dat de samenleving die hoogstens het gemak, nimmer het geluk aan de levenden kon geven, wel moet dulden, dat er stijgen uit hare onderste lagen naar den top, wel de Kunst moèt erkennen ook tegen haar gemakzucht in, - nimmer is de Kunst een produkt der maatschappij geweest alsof die moeder kon zijn, en is de kunstenaar eerder een al te schaarsch bezoldigd priester dan de dienaar zijner | |
[pagina 167]
| |
tijdgenooten, aan wier leven hij juist ontschoten is, omdat zùlk leven hem tegen stond en hij een nieuw wil bereiden, wijl het geluk dat hij profeteeren moet in zijne beste momenten voor alle komenden gereed ligt, die gelooven willen in de Schoonheid en in de Waarheid van het Goede, als hij zelf deed. Nogmaals wee dan, over die niet werkende als anderen voor een toekomst, waar hunne lichamen geen deel aan zullen hebben, wat deert het! maar die wat zij begenadigd eens mochten vatten uit het schijnbaar-onzichtbare en geven aan de menschen van uit groote hoogte verloochenende en kleineerende, met hun gansche zijn afdalen in die menschen-maatschappij, waarvan zij de rechters en omvormers moesten zijn, vervloekt de meesters, die zich gelijken maken van hunne vroegere leerlingen, en hun minderen in eenvoudigheid, die plaats nemen op de schoolbanken in deze thans als blasfematie's hen omkleedende priesterlyke gewaden. | |
[pagina 168]
| |
De journalistieke Kritiek en de Kunst.De journalistiek is een zonderling bedrijf. Het leven in de stad en ook het leven in de dorpen gaat statistisch geregeld zijn gang, daar zijn in één week gemiddeld eenzelfde aantal opstootjes, dronkenschappen, diefstallen, tooneelvertooningen, huis- en schoorsteen-branden, politieke flaters van gemeenteraads- en anderszins leden, burgermeesters en ministers, evenveel grafredenen van predikanten, faillissementen, benoemingen van onderwijzeressen, als hulpbewijzingen van doktoren, terechtzittingen, marktberichten, en in een zelfde jaar een gelijk getal flinke moorden, watersnooden, spoorwegdesasters, tuinbouwtentoonstellingen, even geregeld ministerieële crisissen, gemeenteraadsverkiezing-uitslagen, aankomsten en vertrekken van stoombootmaatschappijen en Duitsche keizers en gebouwen van levensverzekeringen aan het gesprekvoer-grage deel der landgenooten mede te deelen ter bespreking,... en al vinden wij deze werkzaamheden met het Woord weinig edel en de buitelingen of langdradigheden der journalistiek doorgaans weinig passend voor onze schoone Taal, de journalistiek is noodig voor de neringdoenden en de politiek bedrijvigen in de eerste plaats, en ook zooals ze nu is, waar nog geen cijfer-volapük is aangenomen of maar ontdekt, waarmede de menschen elkaar hunne materieele behoeften en rechten zouden kortelyk kenbaar willen maken, en hebben wij haar dus te respekteeren als een voorloopig noodzakelyk kwaad - doch anders wordt het, waar de journalistiek zich moeit in zaken, die over de dagelyksche | |
[pagina 169]
| |
bedrijvigheden der menschen heen gaan, in zaken waarvoor in ons land uitsluitend de tijdschriften zijn aangewezen omdat in die zaken men niet gewoon is te vellen het oordeel van één dag of één week maar van een maand, van twee maanden: in zaken van Kunst. De Fransche Matin had een tijd, misschien is het nog zoo, dat zijn kolommen werden gevuld met politieke artikelen van bekende leiders van alle partijen, die niet het jakkerende werk van journalisten deden en zonder restriktie's hunne eerlyke persoonlyke meeningen zeiden, - de lezers konden dan kiezen,... die artikelen waren voluit onderteekend, bevatten zij twijfelachtige geruchten, de zegsman was bij de hand -. Hier heeft elk dagblad een bepaalde kleur, aan welks echtheid men verzocht wordt nooit te twijfelen, namen komen alleen in het blade-hoofd voor, en zoo vinden tal van niet onderteekenende medewerkers, berichtgevers, amateurs, in den domino der hoofdredactie een passend momsel om onherkend hart, lever of maag te luchten, bezigheden die bij onbeteekenende straatschandaaltjes voor het volk pikant, op ernstiger plaatsen tusschen ernstiger menschen op zijn minst genomen ongepast zijn. In ernstige zaken zooals zaken van Kunst zijn maken zoowel dagbladen als weekbladen maar schijnbaar eene uitzondering op dezen regel van anonymiteit. De heeren Van der Kellen b.v., Simons, Berckenhoff immers, die respectievelyk in Het Nieuws van den Dag, De Oprechte Haarlemmer en den N. Rotterdammer kunstkritieken schreven, kunnen om hunne oordeelinge- en pennen-onbedrevenheid moeilyk anders dan als anonymi te blad staan, de heer Van Milligen in het Weekblad heeft als min of meer temerig, languissant causeur over muziek meer ordentelykheid dan oordeel, een euvel waar de heer Viotta, hoe verdienstelyk en uniek als dirigent van Wagner's muziek, in de Telegraaf-kolommen eveneens in ten zwijm gaat, terwijl de redaktie van datzelfde Weekblad op artistieke beoordeelschrijvingen als b.v. Van Deijssel ze kan geven immer een dergelijk banaliseerende invloed schijnt gehad te hebben | |
[pagina 170]
| |
(de regel geldt dan: men moet eerst zien tegen wie men spreekt en dàn wat men wel te zeggen heeft) dat nimmer een frissche kritiek van den hand van dezen levenden schrijver daar te vinden was, en zelfs de min of meer artistieke hanepen van Jan Veth daar (hoewel dan niet ten onnutte) onder den vloek dier alledaagschheid van zijn onschoone, maar althans dikwerf leuk-barokke en gek-rake streken moest aflaten. Het zal dan ook tijd worden voor een flink in de toekomst ziend en klassiek oud-Hollandsch ondernemer om eens een vrij weekblad voor Kritiek te grondleggen - maar dit houdt ons hier niet bezig waar wij alleen hadden te konstateeren dat de vaderlandsche journalistiek tot nu toe in plaats van een wegwijzer te zijn geweest voor het publiek, een belemmering was vóór den toegang naar de Kunst, misschien alleen hierdoor dat zij verkeerdelyk meende de Kunst te moeten brengen naar het Publiek toe, dat zoo voor eenige daalders op zijn stoel kon blijven zitten om toe te luisteren, terwijl haar taak juist is het Publiek op te helpen met zweepslagen en krukken en porren desnoods naar de Kunst, die een onafhankelyk leven leidt boven het maatschappelyk leven, en niet voor Zondagsgenot van de maatschappijmenschen maar om door dezen liefhebbende en door veel moeiten en stribbelingen heen, te worden genaderd.., [komen wij ook niet de Wijsheid nader in onszelf door veel leeds, niet door veel vreugde en rust, en ook niet omdat wij het leed meer liefhebben dan de vreugd, maar omdat wij de Wijsheid liefhebben en weten dat de weg van het over onszelf geroepen leed de eenige is die wezenlyk tot haar leidt?....] Door den aard van haar werkzaamheid is de journalistiek plat, demokratisch, maar aan de Kunst, die in essentie zoo aristokratisch is als iets, moet zij dan niet raken op hare gewone wijze, d.i. gevende aan zoo velen tegelijk mogelyk, gevende het kleinste gemeene veelvoud van wat de hersenen van b.v. 800 lezers kunnen zien als licht, maar zij moet, on-rakende òf afzien te reppen over Kunst en alleen haar uitwendige bezeggen, als: ‘Er is een schilderij-tentoon- | |
[pagina 171]
| |
stelling in Arti op het Rokin, de catalogus luidt nu-ja’... - ‘Er is een nieuwe aflevering van den ouden Gids, de inhoud is nu-ja’... (een loffelyke methode reeds door enkele bladen gevolgd), of moet zij b.v. 8 of 10 verschillende vrij-geuite oordeelen plaatsen van kritici, die wat beteekenen en die elk licht aan 100 of 80 der lezers iets weten te leeren. Het gezond verstand geeft deze inzichten vanzelf en als de journalistiek zulk zonderling bedrijf is, komt het ook hierdoor dat het zeer zonderling genoemd moet worden, zooals deze zaken nergens in praktijk zijn gebracht, laat staan beproefd. Waar de uitingen vrij waren, kwamen zij van onbeteekenende menschen, waar menschen die iets waren spraken, moest dit gaan met den jufferlyken kippenpas van trippelenden om de teenen niet te branden op de vuurplaten van brandend-angstvallige of -omnisciënte redaktieën. | |
[pagina 172]
| |
Goed en Kwaad.Het is filozofisch juist: ‘Alle menschen hebben iets goeds,’ - er is in elkeen èèn eigenschap van ziel of lichaam, die diens menschen bestaan met zijne uitingen zòòals die zich voordoen noodwendig maakt voor het geheel, voor de samenleving, laat dat bestaan zijn meebouwend of brekend, leven-wekkend of doodend, negatief of positief - alle negatie van het Goede, van het Leven is per slot toch positief, als tegen-kracht oproepende kracht, en wat wij duivelsch noemen bestaat alleen dòòr en om den wil van het goddelyke zelf, dat zoo zijne kracht proeft en bewust-wordt de waarachtigheid van zijn willen. Maar menschelyk gesproken, relatief, is het onjuist, dan is er scheiding van goed en kwaad, waar elk leven zijne partij heeft gekozen, die partij aanhangende met al de zwaarte van zijn bewust en onbewust vermogen. En deze scheiding is te scherper naarmate het Leven om welks voortbloeyen het gaat, en aan welks voortbloeyen per slot alle krachten positieve als negatieve werken, sterker beweegt, hooger beweegt, hooger is,... deze scheiding is waar het beste, de Kunst van een land, eenerzijds wordt gebouwd, anderzijds belaagd, sterker en scherper dan ooit tusschen menschen en menschen, moèt tijdelyk noodwendig zoo zijn, en zijn niet zij die anderen vervloeken om den wille en het leven der Kunst onrechtvaardig, noch zij die in het kleine opgegroeid zich vastklampen aan het grootere om | |
[pagina 173]
| |
hunszelfs wil eeuwig-verdoembaar, maar is er strijd met ongelijk soort wapenen, want licht tegen duisternis, wit tegen zwart, maar waar eene verzoening niet mogelyk is vòòr eene overwinning eenerzijds en een gedwongen lijdelykheid aan de overzijde, den winnenden den waren weg onbelemmerd, den overwonnenen een bewust-hun-bevolen en opgelegd nieuw opleven mogelyk maakt. Of het goede sluimert, dan is het kwaad aktief, en is er dekadence, of het goede is aktief, het kwaad blijft aktief en de beslissing van dezen strijd die niet wisselvallig is, brengt stijging van levens-standaard. ‘Hebt uwe vijanden lief.’ Het Kristendom ìs waar, is altijd waar. Elk voor zich-zelf heeft geene vijanden, er zijn alleen menschen die hij meent, dat slecht leven en die hij beter wil leeren leven, verdoeme elk gemakzucht, en zweep en ransel die de slechten zijn voor zijn leven niet, dààrom niet, maar voor de levens van de zwakgoeden, wien de sterk-slechten het Leven ondragelyk en een Hel maken, en sla ze elk tot ze meedoogenloos lam op den grond liggen, dat over hunne lijven de zwakken en goeden groeien tot goeden-en-sterken en dan zij elk daar, ook de vroeger pervèrsen dàn passieven te helpen waar zij hulp behoeven. Hebt uwe vijanden lief, niet wat zij doen, maar hebt hunne mensch-wezentlykheid, die ook de uwe is, maar in hen staand met het hoofd naar beneden, hebt die lief en hard, wreed, snijdend, wild-slaand desnoods maàr dwingt ze tot ommekeer, dat zij weer komen te loopen op hunne beenen, zingende en werkende waar deze heerlyke Aarde aan menschen voor gegeven is. Hebben wij zòò ook niet en nimmer waardiglyk anders, onszelven lief, onze zwakheden en onze neigingen naar den Dood: niet om hunszelfs wil, maar om onszelfs wil, om den wil van het Onszelf, onze Ziel, ons Wezen, die nimmer slecht kan zijn, omdat die steeds het overgoede Leven liefheeft en voor zich begeert, om den wil van onze Ziel, die de stijgende is in eeuwigheid? | |
[pagina 174]
| |
Hebt uwe vijanden lief als uzelf, maar niet met eene liefdadigheid, die niet vraagt naar het innerlyk wezen van den te begiftigen, maar lief met zweepslag op zweepslag op de dorrende huid, tot er bloed druipt menschelyk bloed en meer, tot eindelyk het menschhart van de afschuwelyke korst van steenen verwatenheid ontdaan blootligt voor zichzelf en voor die het wel anders hadden gewild dat levend roepen van een mensch meer, maar niet anders hebben gekund, dan zoo door vuur-schroeijng tot licht, door dooding-in-schijn tot werkelyk leven. | |
[pagina 175]
| |
Voor elk man, die zich bouwen wil op de fundamenten der rechtvaardigheid een toren van Liefde met het dak der Wijsheid, rechtstandig staande in het Geloof, opdat velen door hem treden ten Leven.Wij willen Waarheid in zien, Geluk in gevoelen, Deugd in daden. En de wereld der menschen zoo verscheiden in levensplan levende oneindiglyk, millioenen erbarmelyk, duizenden laag, honderden hoog, maar toch allen als stonden zij op één hellend vlak - niet mògende haten elkander, want gerugsteund door elkander, niet mogende benijden, want aangeheven door elkander - op één vlak en zòò elk op andere hoogte met een anderen horizont, dat zij elkander niet kunnen verstaan zóó als ze spreken, maar allen elkander in die mate als het waarachtige spreekt door hen heen, allen elkander alleen in die mate als spreekt door hen heen de geestes-adem, die bewaait de Wereld van boven neer en van beneden naar boven - de wereld der menschen, die achteroverhellende op hunnen aardebol loopen in hun herfst en hun winter, voorover in lente'n en zomer, de wereld der menschen, inwendig levend door liefhebben, en zoo niet zichzelven (wat is dat?) maar alles waarvan zij de dragers schijnen, inwendig snoerende aan den eeuwigen onzichtbaar goddelyken gang der dingen, en niet de wereld waar alleen omgrenzingen zijn van tijd, ruimte en tastbaarheid, niet eene waar de uitwendigheid voor bereikt-zijn geldt, is het tooneel om dit ons drieledig willen werkend te verwezentlyken. Wij zoeken Waarheid in het Geloof, het puurste weten, Geluk in bewust gevoelen, Deugd in liefhebbend doen. Zóó zoeken wij,.... want wij beginnen pas te leven, maar jong en open, - wijl ach, wel de wereld tracht | |
[pagina 176]
| |
de teere voelhoornen te splijten en te breken, de wereld der dingen niet, de dingen zijn zoo gewillig als een mensch wil, maar de wereld der menschen, die nièt hun inwendig leven belijden en niet hunne liefde voelen maar hunne begeerten alleen, wereld van menschen-schimmen, stadsmenschen, dorpsmenschen-velen-opeen met een tweede schimmen-wereld als wapen: wereld van abstrakties en moraal,..... maar diè wereld is machtig over ons lijf alleen en dan op de momenten slechts dat dit is 't weeskind van den geest, - hebben wij zoo beginnende aan onze jeugd juist ingeboren en onszelf verdedigende door onze openheid behouden wij juist dit eene, dit eenige noodzakelyke: het Instinkt, het dadelykjuist levensverschil-gevoel van goed en kwaad, d.i. van bouwend en brekend, van lenigend en scheurend, van rustigend en schrikbrengend, van levend en dood, van schoon en van niet-zijnd, en rechtgaanden onzen gang naar een toekomst die wij niet weten, wegen wij wel in alles het wel en wee als voor en tegen, als beurend en vertragend, wij wien alles aandoet, die midden in het Leven geboren zijn en op een hoogvlakte van volkskracht... en niet veranderenden onzen weg, hoe zouden wij, zijn wij zòò-gaanden heerlyk bewust van ons waden door duister en licht, drinken het licht en belichtend het duister, in ons doen, in ons gevoelen, in ons gelooven, en wijl wij vasthouden in de waardij onzes zelfs als in het absolute der Ziel, treden onze voeten over de gronden die zacht rijzen naar het Leven, dat het onze reeds is bijwijlen: een Hemel op Aarde, maar dàar-ook voor allen, die lieftalig willen wat ook wij willen, of die met ons vragende beluisteren de woorden ons allen ingegeven.
Want zoo is het jonge geslacht, niet voor zichzelven en zoo ongeweten voor anderen, maar voor anderen door zichzelven heen, wit.
De generatie van '80, ... het is niet een dekadentie-geslacht, dekadenten zooals de Franschen zijn, àllen, waar | |
[pagina 177]
| |
nu ook Verlaine van zich spreekt als een avond-evening (Dans les Limbes), zeker! hij de gebenedijde poëet is levende in het dier-hart van Echt-mensch-zijn, maar het hart van al Frankrijk is zwellend van ziek en flauw bloed, en al die uitingen, zeker zij zijn wel van menschen echt en oprecht, maar dat is niet genoeg, het zijn uitingen van die in al deze oprechtheid, de suprematie van het opgaande leven boven het dalende loochenend, noodwendiglyk loochenen moèten, òmdat zij echt zijn èn dalend en minder dan stijgend... maar het Hollandsch dichteren-geslacht van '80, - want Van Deyssel en Kloos tusschen '80 en '90 rechter- en linkerzijde van een driehoek waarvan de basis rust op den Hollandschen bodem in hun beider vermogend kunstenaarswillen, en waarvan een lijn die den tophoek verdeelt wijst naar de Mei van Gorter, - dat geslacht het was nieuw gloednieuw, het was in de opgaande linie, in de kritiek, in het gebruik van het Woord en in levens-verwachting, maar niet van levens-ondergrond zelf, waaruit moeiteloos opbloeijen zouden de stemmen, omdat zij waren het komende leven dat stond met de voeten in een verdoemde eeuw van naturalisme en godloochenende verwatenheid, en bevende meer groeijend naar de voeten zonken, maar voelende een eindigheid voor hun groei, wilden zij als den brand steken tot in de onderste lagen hunner zielen, dat tenminste het vuurschijnen hooglaaide ten hemel en weerkaatst van wolk en wolken eindelyk zou lichten als een halfverluiden echo in de oogen van die toch ergens moesten leven om met hen mede te lijden, en die belijdende hunnen naam zouden leeren leven in Schoonheid, - het geslacht van '80 het wist zich van levenswil òpgaand, zijne daden vlamden van passie, maar van levens-innigste was het niet opgaand en niet neergaand, maar openstaande voor wat komen zou, en wat hier kwam en daar kwam en verdween en weer kwam, innigst leefde het daar waar de kontoeren van het Leven brokkelen, waar niets meer buiten is, het liefde met een positief naar het wezen der dingen en de praal van der Ziele geheimenisse heen willende kracht, maar essentieel in een afwachtende liefde die wel heel veel | |
[pagina 178]
| |
vermocht, maar die nu en dan ziende in den nacht daarbuiten werd de angst van de uiterste randen van het Leven, - en wanneer zij dan somtijds terugschrokken in het lichaamshuis van het Eigen-Ik, diep, diep in zichzelf, dan was later het weerkeeren naar de menschen: met den wil versterkt, met de verwachtingen voller van liefde, maar met de angst voor het Buitene nog angstiger en zwarter door den Schijn van meer licht in het bekende Binnen-in. Want het geslacht van '80 heeft ook liefgehad de materie om haar-zelfs wil en de menschen om huns-zelfs wil en boven-al zich-zelf om het verwonderlyk organisch-nieuw òp-leven van zich-zelven uit den grond omhoog, maar tot de mysterieuse voorgevoelingen van een gelijktijdig met dit aardsche bestaande Leven en dat dit aardeleven draagt als een kindeken in den schoot, alle zoo verdwaasd-schijnde zieningen en stamelingen naar een bestaan tegelijkertijd onbewuster en meer-wetende, tegelijkertijd dieper en klaarder, inniger en geruster, en waar de emotieën van het lichaam mede-deinen in die eene eenig-werkelyke en groote emotie van de Ziel, homofoon, het Geloof, tot een zich verrustigen en verklaren tot zulk een Leven, dat voor ons alleenlyk schijnt in te houden durend menschelyk geluk,: tot daar heeft het geslacht van '80 zich alleen kunnen heffen in zijne alleruiterste momenten uit die zee van woede en tranen, uit die zee van begeerten-naar-den-schijn voor het eenig wezenlyk zich schijnende het Lijf, of van hartstocht en trots en begeerte die den mensch stelden als eenig Centrum van daad, de mensch god, en het leven der Aarde zooals lichaamsoogen dat zagen als het Leven in wezenlykheid. En zoo de menschen waren zoo hunne taal. Kloos en Van Deyssel waren beiden als treurboomen, de bladerranken bij beiden bogen zich naar den grond en schenen de wortelen die leefden in het hart van den bodem wel te willen omarmen. Want wie zóó ‘zwaar-geslagen van Passie en Verdoemenis en Trots’ zijne woorden als ijzeren banden om het leven sloeg van zijn innigste uit, waar de droefheid wel schijn leek, alleen droefheid als een dieper dieper | |
[pagina 179]
| |
laag van vreugde, hij keerde zich van het buiten-leven af en het leven der menschen, en het weervindende in zich zelf als had de spiegel zijner Ziel al die voorbijtrekkende beelden bewaard, zag hij, kennende zich-zelven ook het beeld van het leven der anderen, en is dit niet de eenige wijze waarop de mensch een werkelykheid heeft, die zijn eigendom is? Maar anders Van Deyssel, aan een anderen hoek van het Hollandsch leven geboren en juist gaande van uit het binnene naar het buitene, niet de wereld van kleine en erge liefheden, niet de wereld als een warm-aanvoelend ding geslikt en dan de oogen gesloten, niet dan het openen van betraande oogen en zoo van diep uit verheerlykende droefheid als een sluijer en een sfeer geworpen over de wereld, en die dan zóó gezegd, zóó als ze was gezien als een binnen-beeld, en gehoord als muziek dadelyk tot de hersenen van binnen-uit, maar Van Deyssel: de wereld gezien door de oogen de van begeerte naar de openbaringen-door-den-schijn gespleten oogen, en het Hart zelf als een ding gezien en het binnen-leven als ding gevoeld, niet als het innige en eenig-zijnde, en zoo het bloed niet als bij Kloos de dragende van alle de beeldjes, van alle de dingen uit de Groot-wereld rondom en dat stuwend door een menschenlijf zich-zelf zoo trots-heerlyk bewust, maar het breken van den levensketen op de plaats van het hart en het ziedende bloed gepatst en uit de gebroken oogen de ziedende bloeddamp gestoomd tegen de dingen die zoo niet hun eigen leven behielden, die ook niet tot beeld werden om in het verbeeldingsbloed latent te bestaan, maar de dingen zelve aan-den-dag, maar elk ding als een ding-mensch, want het menschen-hart niet in dien éénen mensch tikkend en hamerend en smeedend rythmisch van geluk om het vermogen van zoo te zien, maar het hart, het levensprincipe gebroken in millioenen stukjes over de milloenen dingen heen, gevende zijn kracht aan de dingen, en dan de zoo voor menschelyk oog zichtbaar-gemaakte wereld opgeschreven als werkelykheid. Want het wezen van de lyrische Kunst is het hooge | |
[pagina 180]
| |
behoud van het eenling-leven, het wezen der naturalistische is het leven gegeven, en wie weet of niet beiden leiden naar het opperste behoud, het behoud van de Ziel? Maar is inniger beschouwd de lyrische Kunst die toch altijd ontstaat door aandoening van menschen, van menschen-innigsten aan het binnenlijf des dichters, is die Kunst dieper beschouwd ook niet een geven van het leven, maar aan den drang dier menschen-harten, en is zij zoo niet hooger dan het geven van leven aan den drang der dingen, der menschen- en dingen-uitwendigheid? Wij weten het niet, maar wel weten wij dat die naturalistische Kunst stijgende geweldig alleen dàn zoo is dat zij bergen verzet en geeft het geloof in zich-zelf, wanneer zij lyrisch wordt, wanneer zij zingt, zie Van Deyssel's Apokalyps, wanneer het hart het niet langer kàn houden en op het bloed er de liefde stuwt door de regelen, dat ijzige scherpe observatieën wankelen en medegesleurd in den storm van echt-innig gevoel hunne waarde als observatieën behouden maar alleen als bloemen die de lyrische aandoening zich rythmisch samenkranst om de slapen van het veel gebroken en scherp doorpijnde hoofd van dien éénen, en weten wij zòè, dat per slot tusschen Stemmingskunst en Naturalisme (nader aangeduid Sensitivisme) geen kloof blijft bestaan en als zij beiden blijven stijgen en stijgen, elk rijzen is een nadering aan elkander tevens, zoodat, en dit is wat de toekomst weer aan Holland moet geven, er eene kunst, De Kunst van het Woord, bestaat, die stemming is en naturalìstisch tevens, - beiden even werkelyk, want het bewegen der stemming in het duistere binnen-in is even reëel gewaar te worden als de kleuren en de geluiden van het buitene - en waar alleen bestaat het verschil in diepte evenredig aan de mate van geestelykheid van het waargenome en niet het verschil in buiten-waarneming en binnen-waarneming, welke beiden elkander steunend opgelost zijn de een in den ander, en waar geen verschil is in breedte. En is niet alle blijvende, is niet alle klassieke Kunst zoo geweest? | |
[pagina 181]
| |
En is Okeanos van Kloos niet zoo?, en nadert Van Deyssel's Apokalyps niet daaraan?
Niemand zal hier vinden zoo maar een deugdzame karakteristiek van heel de vroegere Kunst van Willem Kloos en van L. van Deyssel, een preciese karakteristiek van echte menschen is niet te geven,Ga naar voetnoot1) men heeft ook het leven van echte menschen eenvoudig door te maken, maar het vorige was noodig om te verduidelyken in het grove hoe Van Deyssel en Willem Kloos, met wien de dichtkunst en de prozakunst van ons herboren volk eigentlyk pas beginnen, hoe zij beiden aan een rand van het Leven waren en beiden elkander tegengesteld, Kloos beminnelyker, want liefdevol en klaar, Van Deyssel, die het Leven wilde pijlen tot op 10-maal dieper diepten, die het wilde ontsteken in licht tienmaal feller dan wie vóór hem leefden deden, meer werker en willer maar toch met zoo'n menschelyken wil dat hij zelf over zijn werk, dat de graftombe had kunnen worden van zijne Ziel, bijwijlen snikkend nederviel. Beiden verwachtten dat een nieuwe Kunst zou komen, die boven hen groeien ging, de een vergetend hoe hij zelf Okeanos had gemaakt, de'n ander met eene geheimzinnige verwachting en bevreemding voor het Vers, waarvan hij de wezentlyke waarde niet meevoelen kon. En het oogenblik, dat die verwachtingen het hoogst hield gespannen, het was toen een vreemde, een onbekende stille, met het schuchter gebaar van één die kind is in het leven, maar ook kind in het wonder geestelyke Leven, waarvan de ouden de Muzen voorstelden als priesteressen, zijn eerste boek, zijne ‘Mei’ op tafel legde en vroeg of het zoo goed was. Dat voelde Diepenbrock het eerst, dat Mei klassiek was, en dat voelde Kloos het zwaarste en sprak van de Eenige, de Eeuwige, de Goddelyke Mei - maar één die dat maakte als eerste werk, wàt zoude hij wel kunnen, zou alleen hij niet alles kunnen doen wat allen hadden gewild? | |
[pagina 182]
| |
Want Gorter met Mei leefde niet aan den rand van het Leven, zooals Kloos, een orkaan woedend weeklagend, zooals Van Deyssel, een scherpe geur en rakend in-spichten in het ongekende leven van de dingen van den Schijn, maar Gorter's Mei kwam uit het placide harte van het Leven, waar de beken vloeijen van het hemel en aarde spiegelende Geluk, daar was geen Passie om haarszelfs-wil, geen tranen om menschen geschreid, geen begeerten trillend in het geele slaan hunner vlammen, hier was het Leven rein, rond, zich-in-zich-zelf, gelukkig. - En Kloos moet iets gevoeld hebben alsof het Gorter was waarvoor hij gewerkt had ook zijn werk van proza en kritiek, en of voor dezen Jacques Perk, die het eerste Hollandsch epos had willen schrijven, zou gestorven zijn, en hij noemde Gorter: zie den eersten poëet van ons Nederland: maar Gorter scheen zichzelven niet te blijven belijden, hij beleed Van Deyssel meer dan hem goed was om zuiver te bewaren de gevoelsherinnering aan dien wind van het Absolute die nabij Mei was gevaren door zijne Ziel en hij werd van hoog boven zijn lichaam en de menschen en dingen uit een klaar-luidende klok, een die wel zou willen stikken in den Schijn van de dingen, een ‘sensitivist’, zoodat Van Deyssel in hem meende verwezenlykt te zien wat hij gedroomd had voor zich zelven: J.H. Meere in Holland. (Zie ‘Litteratuur’ door L. van Deyssel).
Waarvan Gorter de belofte was en de durende verwezenlyking van is nabij geweest: dat is de jonge generatie.... een rustige gelukkig gedijende visie van het Leven, niet als bron en veelheid van aandoening, aandoening van menschelyke liefde en haat, teruggekaatste aandoening van uit de met bellen voorziene en heftig geringeloorde dingen, maar als alles-ziende en door alles evenrediglyk aangedane reinheid zelf, ondervloeyend en behemelend ook het menschelyke al, en die visie gezegd rein, rein-menschelyk, dat is altijd echt, maar teer-echt, geestelyk en blank, devoot, tegelijk als willoos en van uit het onbewuste almachtig, en zoo zich-in-zich-zelf, goed en waar. | |
[pagina 183]
| |
Want een jonge generatie wil zij thans bestaan en waarachtig blijken, zal het ‘weten’, het blanke ‘weten’ moeten hebben, niet het weten gewoon, dat is de neerslag van het gevoel, gevoel in het platte vlak tot figuur geworden, maar het Weten, dat het diepste gevoel zelven is, dat gedragen door de verschillend gekleurde lagen van afkeer en neiging, van passie en trots en lichaamsliefde heen van uiterst felle en innig fijne zinnenbegeerte, gedrongen als door een zwaar-ademende, donker opeengedrongen menschen-massa voor een plein van licht, eindelyk staat in een open ruimte van wit Licht, wit dat alle kleuren inhoudt, en dat zelf onzienlyk toch is de bron van alle licht ook in de zeven kleurkaatsingen der menschelyke emoties. En of deze jonge generatie weer Gorter zelf zal zijn? Waarom zou het onmogelyk wezen en wie zal het niet hopen? Maar zeker is dat de dichter, want de toekomst is aan de Dichtkunst en niet elders, die de verlangens van dït jongste geslacht draagt in de borst, in zijne uitingen niet alleen zal staan, en òns geloof ziet in de toekomst een tweede klassieke tijd voor de Hollandsche Kunst van het Woord en waar nu niet de Muiderkring maar het tijdschrift De Nieuwe Gids het maatschappelyk hoofdmoment zal wezen. Tot nu toe en dit mag aan het slot van dit vlugschrift nog wel even herhaald: tot nu toe, was De Nieuwe Gids niet een kring, niet een organisch levend wezen, waar elk wist zijn eigen plaats en zijn plicht, maar een samenkomen van ongelijksoortige eenlingen rondom één macht, die uit nooddwang elkander steunden zoolang het wezen van het tijdschrift was strijd tegen al het oude, maar die niet samen konden blijven met eerbiedige genegenheid voor elkander's werk, met liefde voor één vaderland, omdat alle allèèn zochten en zoekende zich meer en meer verwijderden van elkander in woord en in daad, en van de eigen rust - terwijl nu aan het einde der eeuw, dat het Geloof weer licht in de hoofden, het Geloof dat in de daden de berusting legt en in het oog den ‘ver-zienigen blik,’ men | |
[pagina 184]
| |
weer voelt zichzelf in het Leven zelf, dat begint voor menschen met het belijden van hun psychisch leven en al het maatschappelyk beslommeren dezer dagenGa naar voetnoot1) als noodzakelyk maar inferieur voor-werk, waar althans geen artiest zijn leven aan geven mag, wil hij later bewust zijn geleefd te hebben schoon, dat is schoon voor zichzelven en voor anderen en voor dezen zoo van het innigste en allerhoogste nut, en terwijl - het groote woord dat ook wel elders geklonken heeft, maar nu hier wordt gevoeld - er in het zicht is een synthese van gevoelen en kennen, van Wetenschap en Kunst en Religie, en die niet zal zijn een samen-gewonderde filosofie van openbaringen in schoone woorden, maar de afbeelding van het menschelyk Leven Zelf, dat die synthese is in wezenlykheid, afbeelding dus Kunst, maar geweten dus tevens gebiedend, religieus, dus belijdende het Mysterie van Gods wezen als diepste oorzaak van al ons doen en van al ons lijden, en een Kunst, die dit landbestaaan zal stellen tot een bedevaartgang en een zacht violette pracht in den kringloop van het thans zoo kranke en on-schoone leven dezer menschen. |
|