| |
| |
| |
De drie Sferen, door G.J. Hofker.
Als de begeerten der menschen en het beseffen hunner smarten, als hunne vreugd en hunne voorgevoelens eener vóórt-durende geluk-zaligheid, die in hen zijn als eene opborreling van blijheid, als alles wat opstijgt uit hunne borsten, wat zij lijden en hopen, gelijk op dunne ademen gedragen, in wezenlijkheid vóór onze verbeelding ware - en in deze wirreling van ziele-leven de mensch, zeilende op de lichten van alle onvoldane begeerten, voedende zich aan alle geleden pijn, het opene lichaam door-trild van de Liefde waarin het geboren is - en als verder wat voor menschen is de uiterlijke Schijn van menschen en dingen weder in wezenlijkheid te zien ware, àlle Schijn tegelijk, glans en bekoring, weldadig aan-doende en smartelijk - en wij in het midden van deze onze Schepping deden lichten wat in ons is het diepst en het reinst, het besef van de moederlijke ontferming, om daarna het al te laten gaan naar der krachten wil....
dan zoude middenst zich vormen de Moederkern, het moederlijke uit al het zijnde genomen, Sfeer van diafaan-kristallene reinheid, violet-lichtend mysterie, zelf-genoegheid, en waar geen verduistering van lichamen is....
| |
| |
daarom heen, als dauw over de velden, zoude zich voegen het ziele-leven der open-gevoeligen, trillende van het witte kern-begeeren hunner ongewapende lichamen....
en het hulsel om deze twee Sferen zoude een dubbel-Sfeer zijn, het bedrijvige leven, mannelijk en vrouwelijk, en waar is sterker uiterlijke Schijn en strooming van driften en uit het uiterst-omliggende is opstijging naar buiten van de roode vlammen der verdwaalde begeerten..... in haar is gisting, splitsing van goed en kwaad.
Zoo hebben wij dan voor onze verbeelding aan-doeningen gescheiden van wat niet aan-deed, alle menschelijke aan-doeningen hebben wij genomen en alles wat der ziele aan-doet, wij hebben de geheele aardschheid geproefd en van die genomen voor zooverre de aan-doening. En omdat déze het licht is, waardoor menschen en dingen schijnen, is de ondergrond dier aardschheid gebleven als in-zich-zelf en met haar hebben wij geene raking meer, of - zij zoude ons zijn als de dood, welke afgrijzen inboezemt en afkeer wekt en ons ontstelt, tegen-aandoening, die ons vàn haar zoude brengen en niet ìn haar. Daarom is alles, liggende buiten de Sferen, in alle diepten, onkenbaar als de nacht.
Wij hebben het schoone kleed van alle dingen voor ons genomen.... nu kunnen wij nog zeggen, dat wie de naaktheid der aardsche dingen verlichten wilde, hij zoude zijne eigene ziel daarvoor moeten verbranden.
Omdat wij midden-in stelden het licht, dat wij zeiden violet, maar dat, anders gezegd, opwaarts gaat ook uit de borst der menschen, zoo hebben wij, scheidende, alle dingen gerecht, stellende wat der eeuwigheid toekomt, buiten de als-in-zich-rustende lichamen.
En wij hebben de menschen niet verdeeld en dézen voort-gestooten in den nacht en génen opgenomen in den kringloop van leven, maar wat het Mysterie kweekte op de ziel
| |
| |
en de ziel op de ziel, dàt hebben wij genomen. En wat der ziel werd aangedaan door den Schijn.
Zoo bleek veel goed.
De Aarde, alle aan-doening, en alle aan-doende uitbeelding van aan-doening. Kunst.
En nu den eenling ziende - hoe hij geboren is in het violette licht der moederziel, die is als een heelal, de moeder die hij niet aanraakt, maar die hem omgeeft naar alle zijden, die hij niet ziet, maar die is, zooals geen mensch ziet zijn leven buiten zich, maar is zijn leven voortdurendlijk, en die zich ook niet zal openen, zoodat hij zijn uittreden als eigene-buitenlucht-ziel in deze wereld niet weet - hoe zijne ziel gebaard werd, alsof zònnevlammen kwamen, zooals zij, roze, verteren de bleeke weg-liggingen van het grauwe alommelicht en de gloeiende dag niet weet van het sterven des teeren eersten daags - zóó is het uittreden geweest uit de moederziel, gepurper van een wolkje, opdrijvend naar de vlammende horizonnen uit het blauw-ochtend-westen der Wijsheid..... maar als de avond gekomen is, de zomeravond, die in al het rondom-liggende het verleden legt en het de bewustheid geeft van één dag geleefd te hebben, de teere avond - zoo schitterend als de morgen was, zoo purper-werkelijk zonder verleden, zoo gevaarlijk hartstochtelijk levend die morgen den menschen was - wat is er dàn van al de dingen, die de heete levens-zon heeft opgetild in de luchten, wàt is er in den kringloop van leven vergaard, in de zoo gevoelig opene Sferen, waaruit de regen valt, of in die waarin de luchten splijten en het onweer rommelt - en wàt is er neergezakt in de diepten der mijnen, wat sliert er zelf-bewust zijn licht door de luchten terug.
In onbewustheid is de heen gang geweest, der dingen bewust is de terug-gang naar de moederziel toe.
| |
| |
| |
Figuur.
Als wij op aardsche wijze soortelijk de ziele-levens schiften naar hunne bedrijvigheid, rondom een levenskern (en die wij moeder noemen, zooals van de moeder is alle begin en uit haar ontspruiten alle verwikkelingen) en in welke de verwikkeling nul is, zijnde de zelf-genoegheid der moeder - en wij rangschikken rondom die kern het soortelijk leven naar de grootere bedrijvigheid, zoodat de sterkste wenteling het verst is van de zelf-genoegheid der kern, dan krijgen wij déze rondom-ligging in kringen, eerst de opengevoeligen (die het dichtst zijn bij de zelf-genoegheid der kern en het verst van de opperste verwikkeling) (Cousin Pons) dan, in een dubbelkring, het bedrijvige leven (als een Leven, hartstochtelijk), en welke kring buitenst in eene voortdurende zich-sluitende beweging is.
Deze voorstelling brengende achter in de hoofden, waar zij beweging krijgt en kleur, de kleur van het leven en de beweging van het leven, dan worden de levens soortelijk kringloopen, gaande niet van de kern, niet naar de kern, d.i. voor elk punt van den soortelijken levensloop gaande voorbij de kern.
Maar wanneer wij in dit plan van soortelijk leven voorstellen het-leven-van-den-mensch-op-zich-zelven-genomen, het leven dus in het Leven, dan hebben wij de beweging te volgen van een punt, de kern verlatende, en van deze beweging is te zeggen, dat zij òf terugkeeren zal in de kern, òf dat zij blijven zal binnen de kringen, òf dat zij zich voortzetten zal buiten de figuur.
Zoo komen wij op het papier tot eene voorstelling van het Leven als drie gelijk-middelpuntige kringen en het leven van den eenling is daar de beweging-lijn van een punt, komende uit de kern, en de bewegingen van punt en kringen worden door pijlea voorgesteld. En wat er te zeggen valt van het ziele-leven der menschen is uittedrukken in deze figuur.
| |
| |
| |
Van de menschen, soortelijk en op zich zelf genomen; van de Sferen; van het Ziele-leven.
De dubbel-Sfeer. Het bedrijf van de vrouw is door den man vrouwelijk, het bedrijf van den man is door de vrouw mannelijk. Maar het vóórtdurend gescheiden kunnen houden van goed en kwaad aan het oppervlak (omtrek) is het wezen in zich.
De gevoelige, open Sfeer is man-vrouwelijk en vrouw-mannelijk.
De gewoon-menschelijke beweging voor alle Sferen is in kringen om de kern heen, d.w.z. de lichamelijke dood overvalt den mensch, hij ontvangt hem niet, bewust omtrent de aardsche dingen (kern-gevoel).
Het Ziele-leven wordt verstoord:
Door het dolen der ziele-levens in eene vreemde Sfeer, van de openen, zijnde zonder het scheidende vermogen, nabij het oppervlak (in den tijd van groei van den eenling), van de bedrijvigen als zij, zonder de bewustheid omtrent het geheele Ziele-leven, komen in de binnen-kringen (gemoeds-hevigheid).
Door den verdwaalden levens-wil, als een onbewust zichstellen willen van den eenling tegen den gang van het Leven om de betrekkelijke plaats binnen de Sferen, zóó de ziel van den opstand, en de wil van de kern àf uit het vrouwelijk bedrijf, als in de man-vrouwelijke verwikkeling het vrouwelijke sterker zich blijkt dan het mannelijke (verstoring - zin, zuiver-vrouwelijke teleurstelling).
Het Ziele-leven wordt onderhouden:
Wat betreft de Sferen: Door den eindelijken kringloop.
Wat betreft de kern: Door terugkeer uit de Sferen tot de kern, het geheele Leven bewust.
Binnen alle Sferen: Door afstooting van vreemd en aan- | |
| |
trekking van eigen, als een binnen-scheiding van goed en kwaad.
Wat betreft de bedrijvige Sfeer: Door de voortdurende verwikkeling man-vrouw, vrouw-man, door het gescheiden houden aan het oppervlak van goed en kwaad als een uiterste oordeel.
| |
Van den uiterlijken Schijn.
Indien de voorstelling, alsof het Ziele-leven een kringloop ware rondom eene kern, terwijl in deze beweging zich voegt de levens-beweging der eenlingen, in alle deelen geoorloofd is, dan mag in wat wij weten van de menschen omtrent hunne gevoels-verhouding tot de dingen die hun wel aandoen, maar met welke zij geene verwikkeling hebben (de uiterlijke Schijn), niets voorkomen wat strijden zou met de bewegings-verhouding tot dien Schijn in een der gevallen. Zoo weten wij dat de gewone mensch de uiterlijkheid der dingen ziet en dat zijn lust is de voortdurende tegenstelling der uiterlijkheden, zoo ook wordt in de kringende beweging alle uiterlijkheid gezien tegen een achtergrond van uiterlijkheden. En deze uiterlijkheid beweegt niet, omdat zij mede ronddrijft in den kring. Maar, als wij komen uit de kern, dan is het juist de beweging der uiterlijkheden welke wij zien. Het is het uiterlijk leven als bewéging wat ons het verlangen geeft er aan mede te doen. En nog ééns ziet de mensch deze beweging, als hij terugkeert tot de kern, maar het is nu met bewustheid, het is niet meer in hem het verlangen naar de dingen, wèl naar het Licht, tegen hetwelk hij ze ziet.
Of, hij ziet de uiterlijkheid, en niets dan deze, tegen den nacht der duisternissen, en zijn zin is dan willende verstoren die uiterlijkheid, zijne beweging is van de kern af. (Verstoring-zin).
| |
Van de Kritiek.
Zooals de stof voor het zintuigelijk bewust-zijn drie afme- | |
| |
tingen heeft en het bewust-worden omtrent de materie gaat langs drie trappen: eerst de lengte (afstand), dan daarbij de breedte, een voortdurend zijdelings bewustzijn onder het voortgaan (het vlak), dan onder het omhoog-gaan en omlaag-gaan voortdurend een bewustzijn van het vlak (de ruimte),
zoo zijn er drie stijgingen in het bewust-worden van het ziele-leven buiten zich: eerst het begrijpen, het kunnen volgen van den levensdraad der menschen, ziel-leven in het tegenwoordige voortdurendlijk, dan het overzien, het tegenwoordige en daarbij voortdurend het verledene tegenwoordig, als een gelijktijdig bewust-worden van ongelijktijdigheden, het leven voortdurend met een achtergrond van begrepen verleden, en eindelijk het omvatten, het tegenwoordige en het tegenwoordig-verledene, bewegende naar een bewuste toekomst, als ware zij tegenwoordig, de gelijktijdigheid der ongelijktijdigheden, wentelende door alle tijden heen, het wat is en was en zijn zal voortdurend bewust tegenwoordig, de Wijsheid, als een opperst-levens-bewust-worden, en van alle tijden de gelijktijdigheid.
Maar zooals de mensch dan eerst bewust zou worden wat stof is, als hij zinken kon midden in de stof, hoe ontzaglijk een geheim in zich de stof is, zoodat niet het zien van een berg buiten zich hem dit besef zóó zeer kan geven, als wanneer hij neerzinkt in de metaal-doorlichte diepten der zeeën, zooals hij zich in de stof moet begeven om geheel te omvatten de stof - zoo is het ook dat van uit de kern der Ziele-wereld het Leven opperst wordt gezien.
Vooreerst dus:
Welke kunsten kunnen de kern binnen treden. Wij zijn hier genaderd aan de grens, die uiterlijkheid scheidt van innerlijkheid. De litteratuur kàn die grens overschrijden, het is mógelijk, dat zij haar overschrijdt, zij kàn geheel innerlijk zijn.
| |
| |
En analoog aan dezen hoogsten lof kan voor de schilderkunst gezegd worden, dat deel te hebben aan de kern en hierdoor gedragen den uiterlijken Schijn te zien, dat dit is opperst door het licht te zijn aan-gedaan.
Nu bedenkende, dat binnen de kern en Sferen àlle ziele-aan-doening rond-drijft, ook de aan-doende uitbeelding van aan-doening (neerslag van aan-doening), uitbeelding van uiterlijkheden en uitbeelding van innerlijkheden, elk op heure plaats, zoodat bijna alle werken van litteratuur binnen de Sferen zijn en zeer weinig litteratuur is in de kern, dat buiten deze onderscheiding tusschen Sfeer en kern nog de plááts van eenige aan-doening (werk) ten ópzichte van de kern eene kritiek is, en dat, behalve wat omtrent de plaats gezegd kan worden, de aan-doeningen, kritisch, nog soortelijk zijn, b.v. voor litteratuur: van begrijpen (ziele-verwikkeling, schets, als een voortdurende neerslag binnen de sferen van den eenling), van overzien, (als, daarbij, een voortdurende neerslag van de Sfeer binnen de Sferen, Comédie Humaine), van omvatten (de kern, Louis Lambert),
(en, terugkeerende tot de voorstelling van de Ziele-wereld door middel van eene figuur) - komen wij er toe, door plaatsbepaling ten opzichte van de kern, ook de laatst-besproken aan-doeningen te geven heur zuiver-menschelijke, in de figuur afleesbare waarde.
Mei-Juni '94.
|
|