| |
| |
| |
Stemmings-alleëen, door P. Tideman.
I.
Aanzie dit lieflyk Huis van Holland's Woord,
en zeg niet, dat zoo'n heilig kind vermoord
kòn zijn door al wie 'n lijf slechts toebehoort.
Gaan onze schreên nu stiller, is ons woord
nu zieleminnekozen, wee wen voort
weer Gods wil uit onz' keel ten Hemel boort.
Wee, wie dan niet in 't trillend merg bekoord
was door het eertijds klinkend lied, want voort-
-geslingerd van zijn basementen door 't
Hel-zwart van de' eeuwgen Neerval zal dan poort
bij poort verbrijzeld vallen door 't verstoord
zwart luchtgebrom der Doemnis.. onverstoord
Eeuwig ondergronds raadrend - want Het Woord
Is, wij Profete' onszelven blijve' en hoort!
herzaamlen kracht Gode ten eere zoo 't behoort.
| |
| |
II.
God, Die mijn diepste ziel ziet,
en gewend zijt alle mijne wegen,
ik bid U snikkend, Vader ach,
blijf mij 't steunsel Uwer Liefde geven,
en leg mij niet weg in een vochtig graf
eer ik U in opperst belijden
zing niet van mij, mijn zieler wee,
verlangen naar den Dood, maar van Uw vreê
als windestilte'n en een geuren-zee
om dit verlaten Land en kinderen te onvreê.
Is mijne Uw Wil niet en mijn stem een beê
dat àl klein willen vaart deinende mee
naar U? Zoo wil niet eer mijn woorden vegen
van deze blanke blaên beschreven
voor menschen broos en wie niet
één uur van gejuich is, maar 't staêg zacht-
straf mokkend kerme' om hunszelfs ach af-
brokklend willen, eer ze inniglyk bewegen
duizenden, die in hen lijden, leeren
| |
| |
III.
Dan rijst een Hand met recht gebaar,
als van een priester die aan 't Hoog-Altaar,
de Hostie hoog houdt en de Waar-
-heid weet, die voelt den Hemel boven blijken
in dampe' en wolkenkelken englen prijken
en ziet het Zwaard van Gods gericht.
Dàn knielt! want Liefde's eeuwig licht
is Almacht, knielt! o bevend biddende
knielt neer, eer dat er klinkt een Naam
die geen verdraagt, en vraagt behoud
der Ziel, want zoo één klinker ne-
-der viel van boven, wee vergeefs
zoudt gij 't smartleven stervende gaan loven.
Eenmaal voor goed, knielt neer! dit Woord
mijn Woord stamt heiliglyk van boven.
| |
| |
IV.
O Dood, die hebt geen andren schijn dan Duisternis,
maar zijt welkome bood van dieper licht, gegroet,
gij zijt de vrijheid, in u is ontvangenis,
Kind van veel smarten, lieve Bruid zoo zoet.
Ik werp mij zachtkens willig in uw golve-stroomen,
dood-zee van zacht-zout water dat omspoelende is
ach de Aarde, een droom wel schoon, maar droom van droefenis
voor die ziet zooveel zielen jamm'rlyk ommekomen.
En in mijn hand rust klein een handje van een kind,
twee kindren die elkanders kindren zijn en blij
om vrijheid die zij minnen, drijven aan mijn zij,
zoo met mij doodgaan. Zoete Dood, Ontvangenis,
Heiliging van korte levens maar wel schoon zoo,
kom en breid uw arme' om die U kussen bloô zoo.
| |
| |
V.
Aan André Jolles.
Komt niet met woorden, die gij welgewogen
tilt uit de schale' uw rechte' en linker hand,
maar knielt en voelt het vuur dat onbewogen
brandt in elk echt mensch van 't herboren Land.
zijt ge allen grootgebracht,
wijl daar geen scheiding is
Hij zal eens droef belijen
Maar wie zichzelf belijdt in eenzaamheid
en bidden leert ondoofbaar zacht, een God
in zijne Ziel, zeer lieflijk overtogen
houdt wacht, en ziet het Leven lachende oogen.
| |
| |
't Al-Eene wat elkeen zich wensche.
Want wie zijn ziel bezit als huis
Hij vindt zich in zich-zelven thuis
Uw woord doet in elk Harte pijn
ay mysterieuslyk geur'gen schijn
van zinlykheids-verzaden.
Scheurt uit die kindersluijren uit
en leert eerst menschlyk knielen, kind
van fijnheid grover zonden windt
om 't brooze zelf. Mijn wedergade
die naakt durft naadren God en menschen.
| |
| |
VI.
God, Die aan mij dit heilig leven schonkt
en heel deez' wondre toegenegenheid van zielen,
die hier als blaadren op mijn paden vielen
of sprenklen licht der leidstarre die blonk,
Gij geeft altijd mij die ter aarde leit,
een scheutken van elk dier alras vertreden
maar telken male na veel moeijigheid
nieuw levend rechten mocht bloeijende leden.
Gij zijt een blinkend schip en wij de zee,
wier water golf aan golf zich reit, die deinend
in wielend golven volge' elkaar gedwee
als schaapskens op het pad ter schaapskooi leidend.
Blijf mij barmhartig die met huppelschreden
tot U mijn hulk zoek en mijn toeverlaat,
mijn blaten is mijn arrenmoed beleden,
die klein gaat maar met U niet ondergaat.
| |
| |
VII.
O zomer, die zoo zonder leed in rijplyk bloeijen
op-donst uit de aarde, die door u voelt stillyk broeijen
heur harte-warme jeugd òp om der menschen moeijen,
uit welke diepten koom' zooveel geneughten stoeijen?
Een volle toonschaal liefdeboden, zwoele geuren
van water-reukig hout, wijl roode rozen beuren
bedwelming uit het groen in heur bloed-warme kleuren,
melodieërt met vlindrer wieblend bloemen-keuren.
De honing sijpelt door het ademen der bladen,
de muggen kadanseeren gonzend, geele maden
ten boom uitkruipen, zwaal'wen varen, 't al om raden
hoe de aderen der tuin gaan zwaar met zoet beladen.
O zomer zoo gij met uw bengels witte rozen,
klaar als der englen zielen die niet kunnen blozen
op aard, geheime' uit Hemels Evening doet lozen,
zijt gij zelv' Paradijs, al dwaas wie hooger kozen.
|
|