| |
| |
| |
Een gezicht, door Jac. van Looy.
Het was een plots gezicht
Wel zwaar van ord' en bouw, maar ijl van stof, gekroond
Een zitten. God gelijk, met klaarheid om 't gekoont'
Van de gestalt' zijns hoofds. In kalme majesteit
Waakten zijn wondere oogen; der oneindigheid
Gelijk van eenen hemel waar het licht voor giijdt.
En ook zoo meerblauw diep; zij waren onder 't straal-
Heldre gespiegel van zijn glorieus frontaal
Doorschouwende de hal van zijnen hemelzaal.
En in den vasten vorm van dat gelaat ik zag
Zijn mond, gesloten zegel, liggen. En ontzag
Ik voorgevoelde' als 't wicht van eenen zwaren dag.
Gansch priesterlijk in wit, omsomberd 't hoofd door slippen
Zwoel haar. Hij heerschend zat met klankelooze lippen.
| |
| |
Zoo boven kwade aard' opdoemt een drasse damp
Voor zijnen heilgen blik en onbewogen lamp
Van kroon en voorhoofd zwol in 't ruim 'n mistge kamp
Van licht en ònlicht. Op, het groeide het gedrom
Der duisternis. Een heer, veel troeble machten om-
Stuwende een zwart geweld dat tot zijn voeten klom,
Gevaart' van trots, menschkoppig, barre wolk, massief;
Gramm' armen reikten naar zijn zit. Toen blank Pontief
Hij uit den troon zijn hand, de straffe rechte, hief.
Het was geen oogenblik, het was een gansch heelal
Uren, nu hij ópstaard', en val weêrstuitend val
Van toorn en klacht liet gaan met eenen machtigen schal.
Zijn kroon van sterren scheen. Hij hoog in effen wonder
Hoorde zijn woordsleep na, gelijk een rosse donder.
| |
| |
Zoo in een zomerdroom op eenen milden dag
De zon gedaanten wiegt van lichte-luchtig rag
Hij nu het sferisch volk van zijn gedachten zag.
Gevloden vogelzwerm, heenscherend veeg gerucht,
Naar d' aarde, zwierf de wolk in al vergeetner lucht
De goddelijk gejaagd' uit 't hooge rijk der lucht.
Waar 't was blij ademen en storeloos gezwijg...
In het doorzichtbre licht begon de vreugd' om krijg,
De wezens van zijn liefde gingen met genijg,
En langden aan te zien de versch gesloten wond'
Dier lippen heel geheeld; om de vernieuwden bond
Van zijn groot koningschap met al zijn volk in 't rond.
Hij tot in wijde vert' aanschouwde 't spelemeijen
Het keerende gestijg van de verrukking reien.
| |
| |
Ik zag hoe voor zijn voeten op de breede plans
Van den veel treedgen troon neêrzonken krans en glans
De lichtelijke rythmen van den weidschen dans.
Week wiegelende kring om het gestoelte heen,
't Bewegen ving te kleuren aan. Uit Hem alleen
Een nieuwe wereld te geboren worden scheen.
Zoo schijn en wederschijn verstilde. Het Lichte oord
Drong vol van enklen, paren, menigt' aêmloos voort
Bleef 't zachtelijk aan 't gaan, de glorie van zijn woord
En 't leven wachtend. Maar rimpeling in een kolk
Zijn voorhoofd zich verdofte en 't ijl gedachten-volk
Vlood voor 't gedacht'nis-fronsen aan den storm der wolk...
Toen neêrde zich de kroon verbrak zich 't hooge wonder
Onder verstoorden brauw zag 't godlijk-oog naar onder.
| |
| |
De laagt' uit, op der leêge treden helling, met
't Slaafsch naderen van een die eerst zijn handen zet
En waar zijn handen smetten dan der knieën tred,
Een groote gloed zich beurde, donker in den dag
Des hemels, vlam die brandt en toch niet schijnen mag
Ofschoon van hitte heel doorschoten. Zoo ik zag
Het glanzen van het Beest. 't Leek een geslepen schijf,
Een munt, brand-nieuw, bekrast van runen; fonkel-stijf
Het kanteld' op en lag wèn het zijn koploos lijf
Van adem volzoog. Dan, gespleten bolster, schild
Paar'lend van droppels zweet, als korrels ijs, verkild,
Door zijn onzichtbre pooten troonwaarts werd getild.
En 'k zag, ter hoogste tree, twee felle vonken spelen
En weêr de schulp inkrimpen op hun spriet'ge stelen.
| |
| |
Op de verlatenheid der ruimt', waar in gedrang
Van nevel, het gedachtenheer vervluchtte, een bang'
En koude dom van stilte welfde als een hang
Van lucht vol klagelijken winter: looden klem
Ligt neêr op d'aardsche landen. Toen een nieuwe stem
Werd grommende geboren. Waar? Kwam zij van Hem
Die nederzag en zien bleef? 'k Hoorde 't in geraas
Van vele tanden; teerlingen binne' in 'n vaas
De wand aanklankend voor den worp. Het gauw relaas
Van een die binnensborsts zijn woord scherp slijpt, 't Geluid
Formeert; ik zag den schelprand van het schild gefluit
Maken van adem. Wee! nu er de Stem brak uit:
‘Almachtge wie is waard bevonden U met groeten
Te naadren. Machtige, ik kus den voetbank uwer voeten!’
| |
| |
Goud lag het Beest aanbiddend voor de rust van 't been
't Veelvlakkig oogenspel juweelde weêrzijds een
Gruw hoofdj'. Op 't voeten-naakt een droppel bloed
En toen versloot zijn hoofd zich ganschelijk: schijn stil
Slaap-ingezonken: maar als om een roode spil
Was 't snorrend woord aan 't gaan van uit het wild geril
‘Geweldge! Berg in de wind
Stilt' staande na uw toorn-onweêr. Gij die begint
En in U zelf voleindigt, wàt d' onschendbre plint
Van Uwen troon kan schaân? O wonder gij en schrik
Van het niet-durvend opzien. Gij God dien ik...
Wie ik? die Gij gedoogt in Uwen grooten Blik.
Almachtge boven àlle aard in uw heilgen hemel.
Ik kus den zoom uws kleeds en uwer voeten schemel’.
| |
| |
O, als 't gehoor, de kracht, de tegenwoordigheid
Verdraagt van eene starre stem, wel jammer lijdt,
O, duistre verschrikking van een bezetenheid!
Ik zag Zijn bloed wegdrinken, o, deez' felle snuit
Do wonde beet door-puren bleef terwijl 't geluid
Zijns biddens stold' en brak, van treê op treê gestuit.
.....‘Mijn God, gij Hebt mij zelv' geslagen tot een Huld
Voor U, een Glorie, Schild, een Spiegel die verguld
Uw eigen wonder aan U zelv' weêrkaatst. Verhuld
Is tusschen U en mij nu langer niets. Gij Brand
En ik een brand door U, een vlam'ge afgezant
Van U, Rijksteeken, Ik, in uwe Heerschershand
O, macht'ge voor wiens troon ik neêrlig. Uwe voeten
Te kussen begeer ik. O, laat me U eere' en groeten....’
| |
| |
... En ziggezag van bliksem 't wakklend frontaal
'k Zag mid' in flinten wit. Eng krakkelde de zaal
Nu wand vast vroor aan wand tot eenen dooden praal
... En toen opbraken er zijn oogen in de breuk
Dier gansch ontstelde trekken. 'k Hem rillen zag jeuk
Behuivren gaan zijn leên. In jammerlijk gekreuk
Verwoestend zijne wijding, zijne kalme pracht
Hij op zijn zit zich wrong en krabde 't lijf. De macht
Der leuning hij verliet. Zijn mond zag zwart als nacht
En, duizel-schrikkelijk, hij rees ontluisterd. Grof
Omkoortst door zijne warre haren, kreunde dof...
En sloeg ten zetel af, in éene bange plof.
... En 'k zag hem laag, te schrauwen liggen in de pluizen
Van zijn vernielden staat, en was bekrieuwt van luizen.
| |
| |
Schril door de knetterende zaal weêrklonk 't gekrijsch
Zijn scherpe kreten al doornagelden 't paleis.
Waar 't troon-gestoelt stond leêg, gelijk een poort van ijs.
En ruim-waarts in 't Beest vloog en maakte struw gewrik
Met schild en pooten kort-gleed. Gezwollen Schrik
Zijn buik; schel-goud èn rood voorbij mijn donkren blik.
| |
Naschrift.
Dit vers van den heer van Looy wordt niet alleen geplaatst alleen omdat het voor het zuiver gevoelde, dat is niet bedachte, en oorspronkelijk gedeelte een nieuwe uiting is van dezen novellist, die op andere ver daarafliggende perioden van zijn bestaan de macht heeft over het vers, maar omdat het misschien de eerlijkste uiting is van de gedachten, die meer menschen koesteren omtrent de verhouding tusschen twee menschen in dit land, Wìllem Kloos en mij, in verband met de wijziging in richting, van West naar Oost, van Noord naar Zuid, die de Nieuwe Gids in in Oktober '93 onderging. In dit vers, oorspronkelijk getiteld: Een Tuimel, zal dan met: Een God gelijk, in kalme majesteit, Willem Kloos, de dichter en prozaschrijver en mensch zijn bedoeld en met het Beest: P. Tideman. Het Amsterdamsch weekblad, welbekend, gaf in November een satirieke plaat uit, met dezelfde strekking. Van het Weekblad hoop ik het niet, van den heer van Looy wel, dat de Tijd hem tot andere inzichten zal brengen.
28 April '94.
P. Tideman.
|
|