| |
| |
| |
Feesten. Door Jac. van Looy.
II.
De vuurpijl opgesnord, stierend haar gouden vaart al statiger, hooger, stond, wuifde wijd over, schreef glorierijk een parabool en brak met geluidjes van lippen die proeven en geklok van flesschen uit tot een ruiker flonkers. De sterren weken voor de pracht van 't licht, uit d' afgrondelijke hemel talmden de bloempjes vuur, overpronkend de volkomen stilte, gedragen zegen zij neer in het omnachtte park.
Met loome rondingen van deftigheid en somber vertoon van rijkdom stonden er de boomen, onderscheiden den een van den ander waar de vonken vielen. Linden en beuken, vorstelijk in fluweel-zwaar nazomerloof: eiken schoerden; kastanjes trosbladig als gehandschoende handen en vol knoopenvan vruchten; larixen en accasia's kantwarrig doorwerkt met lucht; platanen staken lubben en kragen op voor d' ontstoken hemel. Al drong de nacht terug, zwart waren ze daar gezamenlijk, even geducht; feodale heffingen, burchten op rotsen, plomp overdreigend woningen en knechts goed; sparren torenden uit de diepten, de kruin van een in zijn boventakken doodgewaaide popel banjerde aan kalen stam. De lichtjes verzonken; het was een laag gedrang toen nog
| |
| |
van vreemd geworden kleedij; conifeeren in lansen en booghout van struiken; een den sliertte grondtakken als sleep-japonnen uit; lijsterbes pluimde; hulsten prikkelden het bosch vol harrenassen nu er de vuurtjes in sterrelden als gruis van edelsteenen.
Uit het oogenblikkelijke donker spookte het park weer op, met de zware boomenschimmen dof en als verdronken in de stilte van water. Beverig voor de boomen lag het glijdend grasveld open. Een kiezelpad schimmerde, versmalde, verbreedde, scheen om te gaan tusschen de ellipsende zoden naar waar in 't midden de zonnewijzer emblematisch rondelde op een dof pied-de-stal.
Tegenover de boomen zwartte het strakke dak van het zomerverblijf met twee flankeerende schoorsteenen onder regenkapjes op de nokeinden, nuchter voor de witte wolkigheden van lucht daar aangedaan van maanblauw. Het duisterwitte huis had de vestibuledeuren open met een trap naar den tuin tot een kaal portaal vol pover licht, waarin manden stijf van bloemen kleurden. Ouwerwetsch-geoorde vazen met geraniums schaarden bij elke treden; uit het portaa beschenen, bloeiden de hoogstgeplaatste scharlaken, de lage ren troebel onder de nacht die het park inhing.
Er glom wat zilverigs in de vestibule; tusschen de roode boorden van de stoeptrap kwam de eerste huisknecht stijf van kuiten dalen. Blootshoofd, zwartgerokt en witgedast, hij droeg in zijn eenen hand het blad met glazen en in de andere een lange om de hals verguldden flesch. Wreed knerpte het kiezel. Bij de laurieren en de oranjetobben die achter hun haag de keuken het gedoe der dienstbren daagsch verbergen, bleef hij, rekhalzend naar de blaâren als iemand die kust, of wat aardigs zegt door een venster, dan dadelijk doorloopend ging hij naar het licht onder de linden.
Vreemd en feestelijk, koralig geregen, topazen en emerauden gloeiden de venetiaansc he lantaarnen onder de gewulven van hef loof. In den weeken schijn van licht voor schuwe oogen zat er de familie onder het oude geboomte.
En de knecht, in 't weinig luide zomeravondkouten, werkte,
| |
| |
zijn pleister-witte handen stil bewegend, de sluiting los van de flesch, wrong met de duim, liet de kurk krachtig klappend wegploffen over zijn schouder, vervolgens schonk hij het glas half vol met den lichten wijn en diende de baron. De schouders vertrouwelijk stond hij met zijn nog jong en heerig hoofd, een doove, bij het Fransch geworden gepraat van de meesters voor hem. Hij ruimde een flesch, overzag van achter de stoelen nog eens de rieten tuintafes, lette op hoe het ijs tot water weer geworden was in het kristal der schaal.
En nu hij om dat te halen, bedaard keerde boven zijn spillige schreden, mak, want al zooveel gedraafd van avond... eerst een dinée... de oude mevrouw geschrikt... dertien aan tafel... de jonker te oud om aan de kindertafel te eten... en jarig... toen dominé gevraagd... een diné van veertien menschen... dan naar 't volksfeest... de oude lui naar de spoor... het feest... Jan hier, Jan daar... vlaggen... mastklimmen... zakloopen... stroophappen... een half uur heen en weer naar de wei... versnaperingen volop... dorpkinderen gezongen... Gods beste zegen afgesmeekt over den jarige jonker, de stamhouder...
... In de provisikamer zou nog wel ijs zijn... wat bleef zoo'n kruidlucht hangen. En 't was koddig zoo precies hij in eens de maatslaande vinger van den meester te zien kreeg, rechtop in zijn hoofd en 't dwaze gezicht van den boerenjongen die op het laatste oogenblik, hij had hem bijna, de omstanders riepen: ‘hou je goed Janus!’ terugzakte langs den zeepmast en zoo smachtend was blijven kijken naar den ham daarboven of er zijn zaligheid aan hing... zijn Volk had zich machtig vermaakt en de nieuwe dominé dan... onschuldig plezier... knap persoon... nog jong... rechtzinnig... goed figuur slaan van de preekstoel... bemind maken... pas van de hoogeschool... op de nominatie van trouwen.,. nieuwe pastorie... betaalde de oude mevrouw... de baas zou wel nog even naar de ijskelder moeten.., alles verbruikt... wat rook zulk een kruid.,.
Toen de zon onderging... teertonnen hadden staan vlam- | |
| |
men op de dijk... maar alweêr Jan... mevrouw gaat naar huis... later gehoord de teertonnen uitgetrapt door een kwaaie veldwachter, omdat er een hooi-schelf was van in den brand gevlogen.
Een driftig roepen, de schrille kopstem van een jongen waarvan de stem onvast, over wil gaan naar die van een man gierde boven het gras. Hoor, hoor die jonker Nol eens met zijn vuurwerk en zijn vriendjes begon al danig op zijn poot te leeren spelen.... Hendrik zou er van lusten... zeventien jaar... de adel kwam er in... ging naar Breda... eerst zou 't studeeren geweest zijn... en nu weer officier... moest toch wat worden... en jonker Nico heere-boer... kon heelemaal niet leeren... raar kind... lastig neen... stond daar achter het huis weer in zijn eentje vloekwoorden te zeggen.
De stemmen van de jongeheeren zwermden het donker door en ook meisjeskeeltjes hoorde hij roepen, loopende, vreezig door de durvige anderen... jammer wanneer de avond minder mooi ging worden ... misschien vielen er strak wel droppels.
Als rook boven in het opene veel bleeke dampigheden dreven, diep staken de sterren weg in de waterdonkere geulen.
... Ja, de baas zou voor hij slapen ging nog even naar de ijskelder moeten... er was maar juist genoeg geweest... hoor, hoor me dat volkje eens aangaan, zoo gauw als water... zeker werd er weer een nieuw stuk vertoond... Onder de boomen wandelde het kooltje vuur van een sigaar... de baron moest er bij zijn... Och 't pitje van Hendrik ging uit.... nee 't ging niet uit... En voorbijloopend smoesde de knecht nog eens eventjes door de heg, wetend daar zijn meisje, de tweede meid met het andere personeel aan het kijken, de derde meid, de kameniers, het tuinvolk, de koetsiers en de palfreniers... de blaaren leken te giegelen.
Morgen heel wat zilver poetsen... maar Sofie zei ook... aan alles komt een end...
Een toornig kraken, een geknetter of al de takken te- | |
| |
gelijk braken in het park, gesis, geflits... gespuit als water dat brand bluscht, en stilhoofdig stond de knecht in de vreemde lichting, het ijsemmertje aan de hand, betooverd, de oogen vol gloed.
Onder de tulpenboom, die stijf majestatisch zijn heraldieke bloemen hield, breed als een borst groot van ridderorden en koninklijke genaden, raasde een heet lichtwiel rond, scheen zwevend, ongedragen. Het wervelde boven de perken, het raderde horizontaal, wit in het hart, slingerde het een dichte vonkenval van zich af, tot een goud-vurige krinoline, verbergend vuur, op den grond vol stekeltjes.
Scharen, in stom wachten een schavot omstaande, wijd achter het felle spel, was ruimte van laag hout duisterend. Onder de boomen versmeulde het edelsteene gegloei der lantaarnen, gestolten en van oud beronnen metaal somberde het getak der linde, boven de afstandelijke menschen, daar in hun maagschap bijeen.
Lucht-puffen of felle adems er bliezen en nu rakette er stralende kaarskogels op uit den snorrende vuurval. Verklaarders van het terrein der lucht: pensievelijk-zwaarmoedig blauw en van het opstandige krachtrood, schoten de ballen loensend neer in de parkdiepte, ploften in de boomen, of gebluscht in vaart, verloren zij zich gelijk een ster die verschiet.
Overhuld van het zwaar-azure zwijgen en den vlammige rook bruischte het voort, laag in het veld de verbouwereerde gezichten van de jongens los, lichtend hun sporthemden, de kragen op hun buisjes. De drie freuletjes hielde vlasse haarschat hunner hoofdjes naar elkaâr toe, met de truffel-grijze baretten. Voor de knieën der grootste een spier-wit hertje soms rukte aan zijn koord, edel gekleed als de witgekleedde meisjes, waarvan de neusjes fijn neêrgleden in 't spits gezicht, met veege gelijkenis aan elkander en het nat-oogig reetje. Dapper vooraan bleef het speelnootje, een boerschig kind, de dikke beenen in koolzwarte kousen, de handjes roodig en bijna gevouwen op het buikje, glun- | |
| |
derde zij het wonderlijke genot in, de gouden regen vol van stralende bloemen en vlinders.
Het rad knalde, keerde, beginnend een nieuwe gang, het vuur versprong, de rok viel af, er bleef een kroon die stekelpunten staande opstak en krinkelend verkleurde.
Onder de lange huif van de boomen der allee kuierde de baronnieke gestalte terug naar zijn gezelschap. Causerend bleef hij een oogenblik voor zijn vrouw en bij de douairière in haar rolstoel, zij wankel van beenen en van dagen oud, maar in het krasse mummie-hoofd driehoekte de rasneus tusschen de witte toeren langs de slapen als het overschot van een pruik. Bij haar werd de verjaardag gevierd. En de baron de tafels omgeslenterd, hield de handen tegen zijn knieën als iemand die zwaar gewerkt heeft, zette zich in zijn luchtige armstoel.
De gloed van het vuur, tot op den murwen grond, daar treffend met korte klaterschijnen het geraamte der tafels, bootste hen allen zittend voor het donker uit, schroeide hun gelaatsverschijningen als tot oud perkament onder het lage ritsellichten van het loof. Blink-zilveren nachtvlindertjes togen om de lantaarnen, het spijsverteerende praten was nog muggezoemend om hun hoofden, de avond was wat loom. De boomen of de blaâren zwaar van regen dropen, ratelden violettig en vol schaduwgoud; stil liet een blad los, flardde, druilde neder in de ongeslotene kring.
Zijlings van de tafel, als een man van heupen en schouders, 't jakket opengedragen tot een vest over een Engelsch hemd, de beenen sterk van klem en trampelend soms ongedurig, onaangesloten in 't groene cheviot, zat rechts van de oude mevrouw, de barones, paardrijdsterachtig, ruig. Zij de tweede dochter der douairière en de moeder van de jarige jonker. Een tweekleppig postiljonspetje op het als een jockey-hoofd uit de schouders vooroverkomende bovenlijf, de buste dor, zonder korset, zat ze gestut met de armen en de leidsel-handen op de leuning-rondten van haar stoeltje. Uit struw-mlnachtende hortte haar stem grof-schorrig met nageluid van soldaten, stallen, bookmakers en renbanen,
| |
| |
onverschillig onder het leêge vooruitkijken van haar nu goudelend grijze oogen, oogen veel door ruimten gegaan, die ruimten als afstanden hebben gezien om te rijden en te jagen.
Aan de andere zij hield de douairière haar oudste dochter gezeten, die afgodsachtig in paarschig changeant-zijde een hoedje droeg gelijk een omgekeerde vuurbloem op het ringige en bijna oogenlooze hoofd. Hulpbehoevend van zwaarlijvigheid klaagde de dame klein-kindjesachtig, temende geluidjes die zich leken te vervelen.
Tusschen de twee mevrouwen, bescheiden naar achter, kwam boven een wit proponenten dasje, dominé's studeer-gezicht telkens beleefd doen naar voren, in licht boersch haar: dat dichterlijk lang, noodzakelijk moest worden weggeschud, of gestreken met de zegenende vingers.
Naast de gravin, beelderig, tenger van taille, de laarsjes rakend een voetbankje en daardoor als zwevend, de moeder van de freuletjes zat in roomwit Crèpe de Chine; het edele verloop van de hals alleen latend raden in de overrijpe citroengele omwikkeling van haar avondsortie. Een tuitje heliotroop lag voor haar op de tafel, maar kouwelijk verborgen zich haar handen. Dweeperig bleven er wat rimpeltjes boven hare teêre, mooi-gaande brauwen, onder het verdoold en aschblond kruivend voorhoofdhaar, onder de luifel der zwarte veerhoed ook zomerig van tule. Met nauw merkbare hijging bewogen de vleugeltjes van haar neus, zuiver en bijna klein, heel haar smal en zenuwig gezichtje momde strak, leek onder poeder verstoven, haar bleeke oogen er narcotisch uit-schenen, betrokken met de walm van veel droomen, de fijne mond zie niet veel, was scherp gekind, zeggende de woorden en de bevelen net.
(Wordt vervolgd.)
|
|