De Nieuwe Gids. Jaargang 9(1894)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 86] [p. 86] Lied. Door H.J. Boeken. Den goden dit wèl-klinkend lied. Zij heeten Mij zingen op de wijze, al-lang geweten, Maar niet gewaardigd nog om in het licht Der waereld door de baring van het licht Te komen. Laat het kijken uit heldre oogen, Licht in het blauw, mijn lied. De menschen mogen Het zien wel en wel luistren naar zijn stem, Het leeft in mij, en dan leef ik in hem. Ik zing den god van alles, van het licht, Hij stroomt zijn dage-gaaf in mijn gezicht, [pagina 87] [p. 87] Waarvan de dag leeft, en de donkre nachten Zijn niet hun wanden licht van 't licht, dat wachten Blijft op hun toor'nen hoog in 't zwart gebouwd, Star-licht, dat staat en vlamt en bloeit, tot flauw 't Schemerig Ooste' ontsteekt het schimmig wezen Des daags: en onder 't bleek licht opgerezen Flonkert-òp de aarde: 't groen land, donkre paden Kronklende door de akkren, bloemen als licht-zaden, In 't riet zwirrender voogten licht gepiep, In blaadren fladdren vooglen met gezwiep Van takken, en den grooten roep der steden, Ik hoor hem zwoegen òp, nu 't is geleden De nacht, nu 't staat boven den horizont, Het zonnegoud vuur en den open mond Des morgens lachen en het licht ontwellen. En goden nu, licht-zonen boden snel en Licht-spiegelende de' opgang van den dag, En 't gaat nu alles òp - maar ach, ach, ach, Daar op de wereld zijn zoo duizend zaken, Die in hun arme ellende niet te maken [pagina 88] [p. 88] Hebben met zangen en met snaren-spel Met oog-geschitter en de klare wel Der liedren. Ach, maar de oogen schittren wel En wel daar wellen uit de tranen-wel De biggelende droppen der begeerten, Der onvoldanen en der doffe smarten In donkre holen, donker niet om 't licht Dat hen onterft van troostend zonn'ge schicht; Want donker zijn de holen, waar de scholen Der menschen-volken onder 't lucht-ruim dolen, Want hol wordt 't lucht-blauw, dat hun duister schijnt Als de allerlaatste menschetroost verdwijnt En 't leven wil maar moet den dood verwachten. Zooals de kudden zijn die in den nacht vernachten Zij stuwen op, op horden in de steppen, Zij staan aan deuren, op de deurenkleppen Van de vluchthuiz en met de pooten hamerend, Waar hun dunkt zich het warm geluk opkamerend. Maar de uchtend komt, op nieuw weer komt het licht OP nieuw weer zijn zij knielend voor 't gedicht [pagina 89] [p. 89] Dat godheid maakt op al die werke-menschen, Niet op, maar óp maar ìn hen. Want elk van die wenschen - Slapende komen zij tot nieuwen dag - De wenschen zijn, zooals de zongod zag Streepende wolken voor zijn groote koming: Zij vluchtigen of stremmen, want betooming Is van de menschen niet. De Godheid slechts Weet wat der menschen is en wat huns rechts. Vorige Volgende