De Nieuwe Gids. Jaargang 9
(1894)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
Eerste zang.(Vervolg.)Ga naar voetnoot1) En over al 't beweeg, in zonnegloed,
Lag stil de stad met grijze, leien huizen,
En van des tempels uitgang kon men goed
De daken over-zien, en 't verre ruischen
Der beken hooren, komend van den berg,
Die kalm en stil stond boven 't zichtbre suizen
Der donkre dennen-zijden, en het warrig
Pad-groef-gekronkel met zijn leefloos hoofd
Van eeuwig-witte sneeuw - meen'g berge-dwerg
| |
[pagina 82]
| |
Grauw aan de horizonten zag zìjn hoofd
Wit in het blauw - en achter 't dak-getop
Der stad lag 't meer, wijd-blauw, gebaand, gestoofd,
In 't zonlicht schittrend - en wit-kleintjes op
't Ver weiland koeien, - zóó zag Semele,
Na de' eersten kerkgang - duifken uit den dop
Der kindsheid duikend, - tredend in die zee
Van licht en lucht met dat hoog oppervlak
Van dóór-licht blauw, - als kleine vischjens deê
Een vooglen-vlucht, neerschietend, dat 't licht brak
Op hunne witte zijdjes, licht-schub-blaadjens
In het lucht-diep weg-wellen, - zóó nu brak
De wereld op haar en de witte waadjens
Der kinderlijke kleenheid en de sfeer
Verbrekend van het oud-thuis en de daadjens
Verslindend, die zij wèl deed, - door den keer
En de' ommegang der wisselende tijden.
De huppelende blijheid stomde voor den veer-
Zienigen blik in de onvermoede, wijde,
Dreigende toekomst en, als kilte in zoelte,
De ijzige vinger-toppen van het lijden
Veegend haar leden, voorgevoelde zwoelte
Van smart en liefd', gezellen. Zóó nu zwijgend
En zonder 't snappend en krioelende gewoel te
| |
[pagina 83]
| |
Gevoelen om haar, kwam zij aan, waar 't stijgend
Geboomt gaf schaduw aan de hooge hal
Van zijner eigen takken welving. Neigend
Gave' enkle taksken vlinderenden val
Van blaadre' op de aarde. In deze zonverduistering
Vond zij haar zelf na steilen hemel-val
Lichts eindloos weer in meenigt-feest-verluistering.
| |
[pagina 84]
| |
Tweede zang.‘Van vele zaken is mijn hoofd nog vol,’
Sprak moeder tot haar, aan haar voet gezeten,
Die na een dag, zoo luid en kleurenvol,
Geen andre troost dan haar zich had geweten
En in een preveling zoo zoet beleden
Haar angsten háár had en van de ongeweten
Voorvoelingen gestameld en: wat zij geleden
In haar jeugd had? en of zij zonder moeder
Nu was? - sprak moeder: ‘Als 'k herdenk 't verleden,
Heil!’ stond zij, dan lag weer: ‘Maar ach, wee! hoe der
Heuchenis-stoet opdoemende licht-beelden,
Licht-sporende achter zich, den grooten hoeder
Van al mensch-lot-geval weer volgen, heel de
Kudde weer ordnend: geen mag van zijn plaats.
Zij waren bij me, als witte lamm'tjes speelden
| |
[pagina 85]
| |
Zij naast me een óógblik, 't ging met veel geblaats,
En 'k zie ze weer, zooals de tijd ze scheidt
Van mij en van malkandre', op de gelaats-
Trekken en kleuren weer de doodigheid
Van 't lang voor-goed verloorne en als een glazen,
Verstrakte wand, wat éénmaal was blijheid
Van atmosfeer en licht, in 't stil verbazen
Van al 't levend nabije en 't sprekend wezen
En 't oog-gespel vèr werkend. Door het razen
Der tijden heen zie ik het vredig wezen
Der kindsheid ginds van die rivier, doorwaad,
Van warrigheid en twist en 't ijslijk vreezen
Voor man's lijf en stads-stichting, nu doorwaad
Tot deze vredigheid, maar daarvóór ligt
Als eiland-rust, waaròm doorzichtig staat
Zeestilte en klare stroom: elk schichtjen licht
Dóór-spietslend in de diepte doet verdiepen
Het wondren-diep voor 't spiedende gezicht;
En wonder, zichtbaar, 't land, - dáár was 't dat liepen
Mijn jeugde-jaren dicht aan goden-staat.
(Wordt vervolgd.) |
|