III.
O, Zeedijk. Als de nacht rondom de rust gelegd heeft, vlamt gij op met veel kleine en drie groote lichten, en uw zwarte trappen wachten, als uw deurtjes klappen. Doch ik wil niet u zien, maar de steunselen van uw bewegen, uw sloppen en stegen. Dáár, in de oude huizen, en de leege voorhuizen met één licht, en de dof-zinken schenkbank en het ééne klare vocht en het grauwe bier, en daarachter, bij hanglichten, fel neergeslagen onder metalen kappen, in de oude zalen met goed-donkere balk-lagen, langs de wanden de banken, en het flegmatisch-wreed spreiden der veel-knoppige harmonica, wiegen jonge paren de ingehouden impetuoziteiten hunner lichamen. Maar de twistende begeerten leven. En terwijl het knarsen verkwijlt, dringt bewegend de volte, in de oude zaal met de lage bruin-geworden zoldering en de sling'rende neerslag der lichten, om de hatende paren, en krijten de meisjes. En ik zie nu ook uw fletse nacht-vrouwen - zijn ze niet eigenlijk uw leven - die uitzien als loopen zij rond met messen in den nacht, en grijphanden, en die u verlaten van veroordeeling tot veroordeeling, o stad van sloppen en wateren, Zeedijk.
Sept. '93.