De Nieuwe Gids. Jaargang 9
(1894)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 34]
| |
Boekbeoordeelingen.Ga naar voetnoot*) door L. van Deyssel.26 September heb ik den roman Een Passie, door Vosmeer de Spie gekregen. Ik heb hem toen in eens heelemaal uit-gelezen, tot dat ik naar bed ging. En den volgenden ochtend, - waarachtig, toen had ik het, toen had ik haar, die zware, bloedige, hevige herinnering, toen had ik in mij, als een donkere stelling, zwart, rood, van levend zwart en bloed, levend als het leven, als een apart bewust geworden lichaamsleven in mij, den in-druk van dat werk. ‘Een Passie’ heeft zich diep, diep in mij gedrukt. Ik verklaar dat het een zwaar, krachtig, goed, mooi, innig werk is. Ik was tegen den auteur wat voor-ingenomen. Hij was mij, als iemant, wiens penne-naam, zoo op het eerste gezicht, mij wrevelig maakte, zoo als je soms iemant in een koncert of koffiehuis een knip voor zijn neus zou willen geven, alleen om dat zijn gezicht je niet bevalt. Ik had een vage heugenis van jaren geleden, ik weet niet meer in | |
[pagina 35]
| |
welk onnoembaar letterkundig of ander blaadje dien penne-naam te hebben gezien, onder ik weet niet meer hoe of wat nare opstelletjes. Maar de schrijver van ‘Een Passie’ heeft mij gebluft, heeft geheel mijn tegen-zin verwonnen en mij een sterk sympathische hoog-achting voor hem gegeven. ‘Doortje Vlas,’ Een Verloving’ enz. zijn niets, bij dit werk. De schrijver van ‘Een Passie’ is Iemand, een nieuwe naam, een nieuwe man, een mensch, zeer een mensch zelf, en iemand, die een heel zuiver gevoel van zijn kunst heeft en een merkwaardig vol-ledige bekwaamheid.Ga naar eind1) Ja, ik kán dat niet mis hebben. Als ik mij hierin vergis, dan kan ik wel voor goed in het ontbindings-graf der apathie gaan liggen. Want ik heb dat boek in mij, zoo diep en hoog, zoo diep gezonken en hooggezwollen, dán als een strak gespannen roode-bloed-ruimte, dán, zoo massaal en massief, als een stuk ijzer, dat ik zou hebben in-geslikt. Het zit mij tot aan mijn keel. Het heeft mij heelemaal zoo doordrongen. Ik hoor het nóg, ik voel het nog, ik tast het nog, ik hoor het nog in het ruischen van mijn ooren, in het donker-broeyig onder-grondsche pers-stommel-leven van mijn hart. Het heeft mij den echten in-druk gegeven, den wezenlijken in-druk door het heele lichaam, een gestoltenheid van indruk, donker en sterk, van zwart warm marmer. ‘Een Passie’ is een type-boek (in mijn groot plezier om te rubriceeren: naturalistiesch-impressionistiesch), zoo zuiver als het is van kunstsoort-gevoel en kompositie-bekwaamheid. Goeie-God, wat is dat een knap en goed boek, goed van willen en knap van kunnen. O, ik voel 't zoo erg, was dat niet, is dat niet nog mijn liefde, mijn kracht, mijn zekere vaste zekerheid: zulke boeken van mij zelf te willen en in anderen immens te waardeeren. In dit boek zijn niet de groote verrukkingen der Poëzie, noch de gestoltene golven van de kleurendroomenzee van onze poëeten en een of twee onzer prozaschrijvers, noch het subtiele webbe-geweef der uiterste zelf-ziele-spellen; maar | |
[pagina 36]
| |
een man zit naast mij en aan mij, wat zijn warme krachtige handen om mijn handen, het is zoo wezenlijk, die man die in dat boek is met zijn hartstocht, met zijn onverzoenelijk, onverzadigbaar, onweêrbaar, onstilbaar begeeren, met zijn meêdogenloze wanhoop, met zijn stâgen, regelmatigen, donkeren, vasten gang naar den dood.
Dit type-boek heeft, onmiddelijk fisiek, den type-indruk van zijn kunstsoort in mij gemaakt.
Dit boek ìs zoo echt en onvermengd en zwaar-door-voeld en diep-gegeven als het maar kan. Het heeft mij bizonder geraakt, het is tegen mij aan en in mij geslagen en gespiegeld als het leven zelf. Een groot stuk van mijn natuur voel ik verwant van dit boek. Zoo, als ik weêrkeer van het buitenleven, van het indrukken-krijgen van buiten af, in mijn door mij zoo hoog beminde binnen-kooi van bespiegeling en herdenken, van het buitenleven waarin voor mij erge dingen zijn gebeurd, die ik voor mij gaaf heb weten te houden op de koude plaat mijner waarneming, en ik merk dan, als ik ze ga be denken, de smartende warmte der dingen worstelend naar de emotie heen tegen de tragische koû der bewuste observatie, - zoo als dan de dingen heviger in mij na-leven dan ik ze eerst buiten mij zag leven, en ik de ergheid zelve der indrukken als schelle zwarte schrikken zie óp-bewegen, - zoo doet mij dit boek aan. Dit boek heeft mij gedwongen het te aanvaarden als een stuk van mijn eigen leven, dit boek heeft zijn hechte wezenlijkheid onweêrstaanbaar in mij op-gedrongen. Dit boek heeft in mij het type-rezultaat bereikt, dat deze kunstsoort wil. Het is een nieuwe, zeer-levende persoonlijkheid, die zich heeft te kennen gegeven, het is vol-strekt het eigen-dom van den schrijver. Enkele, heel vluchtige, nauwelijks merkbare, reminiscensies aan een paar andere schrijvers, doen des te duidelijker merken, dat het heele boek, geleefd, gedacht-geschreven, gevoeld-gezegd, gezien-geüit, is door | |
[pagina 37]
| |
het licht- en veel-geraakte en sterk-bewarende, gepassion-neerde ziel-lichaam, het als-een-magneet-in-zijn-omgeving geest-lijf van den schrijver. Die zoo een passie be-grijpt, met zoo-veel sobere kunde een passie weet te voelen, éen passie van éen echten mán, weet te voelen en weet te zetten in taal, de passie als een onder-grondsch vuur door de koele en effen waarneming en taal weet te doen worden, niet op-vlammend, maar donker, donker smeulend en brandend en verteerend en leêg-brandend, doodend en vernietigend als een lage zwarte vuurplant het leven, als een onbluschbare dikke zwarte stroom duister-gloeyend goed, die zoo de passie weet te doen worden bij het begin van zijn boek, en haar dan maar door laat gaan, door, door, altijd maar door, altijd maar en erger, tot het geluk en het leven en alles is uit-gebrand uit den mensch, en de passie in dien mensch, midden-in het duistere binnenste van dien eenen mensch, die, van daar uit, met-een de menschen dicht bij hem, dicht bij zijn ziel, zijn moeder en zij die zijn meisje zijn zoû verlamt en verschroeit bij haar laatste uitbarsting, bij haar dood-branding, - die zoo de al gauw bereikte intimiteit van ge-voel en ge-uit, zonder opening, zonder een enkelen val of verbrokkeling of mis-tasting of af-leiding, weet te hebben en te houden, voort, voort, kalm snel en gestadig, zoo dat de schrijver en het schrift, het beschreven leven en het levende geschrevene, door de passie zelve, waarvan de geschiedenis wordt verhaald, doorgloeid en doorvuurd is, ademloos en warm en heet, meer en meer, tot aan het onverbiddelijk einde, - zoo iemand is prachtig rijp voor de literatuur en met vertrouwen te begroeten. Wat vin ik al niet mooi in dit boek, dat ik nu en dan voel alsof het uit het lichaam van mijn leven was gesneden,: De eenvoud, uitmuntend begrepen: - kaal-naar-gewoon-dagelijksche-levens-achtig, van een troepje heerlijk-vaal-grijze-ordinaire menschen, gewoon-erg van volkomen on-buitengewoonheid, menschelijke-levens-lichamen als uitgewischt van onbeduidendheid, in het kleurloze licht, in het te-onverschillig | |
[pagina 38]
| |
om-droevig-te-zijn waterkleurige licht, in de naar-koele, in de naar-houterig-ondoorleefd-nieuw-achtige, van ongezonde-on-eigenaardigheid, van wezenloze algemeenheid kaal-koele, leeg-als-leeg-gestolen-opene-wankele-houten-graven koele, onbewust-, onwonende-bewoond voor veel allemaal dezelfde menschenlevens afgedeeld nieuwe-stad-herfst-huizen. Het leven is hier dood, de menschen leven begraven in de troebele grafloodsen van het gebluschte leven. De schrijver heeft, zoo goed, zoo erg goed, van de meest on-eigenaardige menschen-soorten de omgeving gemaakt, waar, in een van hen de passie zal slaan: kleine renteniers, burgerlijke bejaarde vrouwen, een leelijk jong-meisje, een kantoorbediende, allemaal zonder iets bizonders, maar al bijna-aandoenlijk door het echt gezien-zijn van hun melancholieke alledaagsche on-verschillendheid. Het leelijke meisje zal daar heelemaal van binnen versaayen en van buiten verflensen in het zwart-lichte binnenkamer-geleef van die suf niet-levende oude-vrouwen. Maar op haar hoofd bloeit toch zulk mooi haar. Ik weet niet welk een subtiel-schaduwachtige emotie dat mooye haar van dat leelijke meisje, zoo als het eenige woning-mooye, als een verdwaald stuk blonde rijkheid door het begin van het boek waart, mij geeft. Dat meisje is een jong-meisje, dus komt ín haar hoofd, o zoo volstrekt niet bizonder, een bescheiden, zedige, hoogst gewone liefde, en die is - charmant van dood-eenvoudigheid - voor den jongen-man van boven. Die jonge-man is er, met zijn flink gezicht en mooye bruine snor, een uit de gelijk-vormige menigte, der flinke, nette, zich-in-de-wereld-goed-en-fatsoenlijk-willende-houden stads-jonge-mannen: zijn kantoorwerk, zijn moeder, 's avonds-ergens-na-toe, tegen-twaalf-uur-naar-bed, den-volgenden-dag-weêr-naar-zijn-kantoor, 's Zondags-een-wandeling-of-zoo, later compagnon-op 't-kantoor, een-huisgezin-(met-wie-hij-zal-trouwen-weet-hij nu-nog-niet), en dan zoo tot dat hij zal ouder en oud worden en sterven aan eene korte ziekte, te vreden van altijd flink, net, eerlijk en fatsoenlijk geleefd te hebben. | |
[pagina 39]
| |
Maar, hoe ook waarschijnlijk en te voorzien, zóo zoû het níet gebeuren. Ik vind, op zich zelf èn in-gevoegd in het kunst-begrip van het boek, als groot algemeen psychologisch gegeven, als, (zonder dat ergens ook maar heel even de aan-dacht op dat schitterend juiste wordt gebracht dat, uit-muntend sobre, onder al het andere materiaal is door-gewerkt,) zeldzaam-zuiver-waar ont-dekt thema, de heele geschiedenis van den jongen man met die rijpe tooneel-vrouw, die hem zal verwoesten prachtig van uniek-treffende observatie. Die jonge-man is ongerept mannelijk maagdelijk. Hij is ‘fatsoenlijk’, hij idealizeert die fatsoenlijkheid wel zoo'n beetje, maar niet meer dan alle andere kantoorbedienden doen, die ‘fatsoenlijk’ willen blijven. Hij is een enkele maal met vrienden in een bordeel gekomen, maar gaat vol walging telkens gauw weg. Nu ziet hij in den schouwburg een tooneelspeelster, en de liefde-begeerte komt eens en voor goed en almachtig in zijn braake wezen, dat door zijn dunne slappe idealiseerinkjes bijna niet gestut en beschut was. Dat vind ik nu zoo erg goed, dat hij nu in eens deze vrouw gaat beminnen-begeeren tot krankzinnigens-wordens toe. In het boek is het precies en feilloos: de woede waarmee de wezenlijk kuisch-geblevenen en gewoon-ongodsdienstigen door de wèreldsche-bonte-zinnelijke-vrouwen-ten-toon-stelling en verheerlijking van het Tooneel worden aangetast en zeker en volkomen van wezen veranderen. Het Tooneel is de allerhoogste expressie van het bordeel, het is een ideaal-bordeel, een tempel-bordeel. De vrouwen zijn avond-mooi, volmaakt-zinnelijk-mooi zonder brutaalheid, zij kunnen niet genaderd worden, laten zich zien voor-lang-onbruikbaar-maar-daarna-niet onbruikbaar. Zij zijn in direkten in-druk, godinnen-op-een-afstand èn van gaslicht-dadelijk-zinnelijk-ideaal aardsche-vrouwen-vleesch. Daarom zijn de door het Tooneel ontstoken hartstochten éénig in hun soort, nergens elders wordt de laagste wellust zoo wanhopig-fel met liefde-verlangen doortrokken. | |
[pagina 40]
| |
Maar ik wil eenigszins artistiek boeken beschrijven en niet in inferieur-scherpzinnige, menschen- en wereld-kennisvolle, waardeeringen van het waarnemingsvermogen van schrijvers te recht komen om die in axiomale, maximeachtige sierlijk-saâm-gekortte algemeene uitspraken neer te zetten; deze observatie van den schrijver vin ik dan ook alleen zoo waarde-vol als onzichtbaar blijvende brandstof in het kunst-geheel. Dít zijn de twee uitmuntende (en nieuwe) groote psychologische observaties in het verhaal: de hevigheid van den hartstocht van een tooneel-vrouw in een kuischen, èn die van het geval, waarmede de betrekking tusschen die twee eindigt: als hij haar bijna geworgd heeft in jaloesie en zij denkt dat hij 't gedaan heeft omdat hij haar meester wil zijn en zij, als 't blijkt dat-i 't alleen gedaan heeft, omdat-i zich-zelf niet meester was en er zelf meer dan zij van is geschrokken, in bitteren spijt hem haar deur laat uitgooyen. Dit zijn twee psychologische observaties van den eersten rang en nu wil ik den schrijver zoo erg prijzen, omdat hij die schitterende waarnemingen uit liefde voor zijn kunst heeft ondergehouden, in den egaal-artistieken stijl van 't verhaal en, in versmading van daardoor zoo makkelijk te verwerven komplimentjes, ze niet heeft doen uitsteken, ze niet met aanwijzigingen heeft omgeven, zoodat alle onnoozele waardeerders ze dadelijk moesten zien.
Wij hebben dus nu al dadelijk het verhaal in zijn groote eenvoudige deelen te pakken: het jonge meisje met haar klein-maar - zoo- innig - en- zoo-eenvoudig-zefopofferens-gezinde stille liefde, en den jongen-man met zijn ontzettende passie. Verschrikkelijk goed al weêr, - hetzelfde sentiment gevend als het ‘o Klein’ in Van Looys ‘De dood van mijn poes’ (bij den lezer net zoo'n gevoel verwekkend, bedoel ik) - is de schuchtere en sprakeloze, in een teedere, bijna boven-natuurlijk sobere bescheidenheid gedaan wordende liefdes-verklaring van het meisje. Die is: dat zij komt van | |
[pagina 41]
| |
de Bloem-markt en aan de moeder van den jongen man, een gebrekkige oude vrouw, bloemen brengt. Dat is alles: zij komt bloemen brengen en zoo vriendschap maken met haar bovenburen. Maar het leven van den jongen-man holt den anderen kant uit, het holt in den hoogwoedenden, zwart-lichtenden nacht van den hartstocht. Zeer superieur-precies, met een nooit falende heldere, zorgelijk-en-kort-archeveerende kunst-wetenschap, is nu verder alles gedaan: een matige en rijke stijl, waarvan alle deelen samenpassen, ingelegd met een fraaie veelheid van koene, klare, klank-verkleuringen, nergens een verzuim, nergens een te-lang-heid. Het is een historie van maar eenige weken. De jaloerschheid in den kuischen bezetene, de jaloerschheid over de tooneel-prostitutie van elken avond der met al de bloed-warmte van het heele lichaam meer dan het leven begeerde vrouw, de jaloerschheid jegens de koele courtisane maakt dat het al gauw tot de groote wending komt. Ik ken geen boek waarin zoo precies het wezen van ‘een passie’ is betrapt en gegrepen en gegeven. Dat is geen verliefdheid, dat is geen eigenlijke wellust, dat is geen liefde ook, dat is een passie: een dronkenschap van ziel en zinnen, een waanzin van wellust liefde, die op-komt met plotsen onweêr-spoed en lichaam en ziel in al hun vezelen en sfeeren doorgloeit en neuriet als kokend theewater een dwaas liedje in het hoofd, nacht en dag door, dat maar niet zwijgen kàn en huilt in het hart, huilt en wordt als een dol wanhopig beest gevangen binnen de menschenwanden. En in zijn jaloerschheid vraagt hij haar, heel eerbiedig en lief, terwijl hij zit te vlammen op den onzichtbaren brandstapel zijner krankzinnige passie-verbijstering, vraagt hij haar kinderlijk en zoo ernstig, of zij niet meer naar 't Tooneel wil gaan. Het was zijn aller liefste wensch, die hij nauwelijks uit dorst spreken. En zij schatert die vraag uit. Het is het moment der botsing van hun twee wezens. En hij ziet niets meer dan rood en stormt op en het eerst wat hij weer merkt is, dat hij haar geworgd heeft en ligt met zijn knie op haar borst. | |
[pagina 42]
| |
En - om dat hij niet begríjpt, als zij weêr tot bewustzijn komt, hij met alleen zijn kinderlijkheid en zijn passie - hij wordt als een hond haar deur uit-gejaagd. Nu gaat het boek in 't zwart tot aan den dood. Die goeye, arme jongen, bewogen als een pop door de kracht die hij niet kent, zien wij maar gaan zoo doods-bleek door de zwarte avonden en nachten. Hij gaat weêr naar haar toe, eens, twee maal, op, tegen haar trap op, hij kán 'et niet laten. Hij is maar de bleeke vleesch-mensch, die niet weet wat daar in hem is. Hij wordt weêr teruggegooid, hij zal zijne verrukking niet meer naderen. Het is afgescheurd, hij is af-gescheurd van waarin zijn leven zich had gekoncentreerd. Nu gaat hij dus dood. Dat kan niet anders, nu gaat hij loopen naar den dood. Goed, goed, en zoo zeer mooi-nieuw zijn de gangen naar den zelf-moord van den jongen man. Ook dat is door den schrijver zoo uitmuntend doorleefd en in het schrift neêr-geleefd. Ik heb nog nooit een zoo wáre zelf-moord-geschiedenis gelezen. De verbeelding is zoo sterk juist en reëel, dat het is als een geleiding, een introduktie tot zelf-moord, die het leven zelf aan den lezer zou geven, zoo door-endoor precies it het. De lezer denkt: juist, als ik mijn gedachten zóo laat gaan, dan zal ik het ook kunnen. Deze stijl heeft een merkwaardig vermogen op den lezer. Ook al de aarzelingen, het telkens mislukken en weêr op een andere manier op nieuw beginnen van den moord, dat die moord niet iets plotselings is maar het half waanzinnig spelend, half bedaard gewild, eigenlijk toevallig resultaat, gebeurend na een dagen-lang er-om-heen-dolen, dat die moord eigenlijk al een halve week begint voor dat het tijdstip der uiterlijke gebeurtenis er is, dat vin ik allemaal zoo uitstekend goed. Nu ligt hij daar op zijn bed, de karkas van beenderen en vleesch, met het geel-goore gezicht, de glazige oogen, het zwarte gat in het hoofd waaruit het donkere bloed, als de wijn van het dronkene leven uit zijn flesch-hals vloeit, dik vloeit. Wat is er gebeurd? Niets: Een vrouw van daar-buiten, | |
[pagina 43]
| |
van het levens-theater, is door die oogen onder dat voorhoofd gezien, gaslicht en verf hebben er veel van gedaan, het had een droom moeten zijn, maar hij heeft den droom in zijn leven gelaten, en die gewone mensch, die zoo gewoon-goed-bedaard-gelukkig had kunnen zijn, nu ligt hij daar dood, gewoon dood, in de grauwe onbizondere kamers van het glazige, holle huis, nu gaat alles weêr zijn gewonen gang, maar zijn moeder en het leelijke meisje, die twee onbeduidende wezens, hebben er een verschrikkelijk ongeluk door gekregen. Dit boek heeft mij een groot genoegen-genot gegeven, een dag van aangename beroering-volle aandacht-spanning van mijn hoofd er op neêr, waarvoor ik den schrijver bedank. Het is een goed geheel. Men moet het vooral in-éens laten. |
|