hunne beschouwing der gansche wereld van krachten en verschijnselen, alles wat menschelyk is, hebben begrepen.
Hun gansche taal bouwt niet op dien naam, maar is er de in-zich eeuwig bewegende uitstraling van naar alle zijden, en hun filosofie, is die Taal ongesproken in den vormen der rede vastgelegd toen met het dadig Geloof, de Liefde uit de stem van het volk langzaam verloren ging.
En de ‘Lογος’ Gods Naam, het Woord is vleesch geworden en heeft bij dat volk gewoond, en door de opstanding is het vleesch weder God geworden voor de menschen, die Hem rondgaande geweten hebben over de aarde... God gebleven in Zich, en is zoo het menschen-leven tweemalen in het Joden-land, eenmaal door de Taal IEVE, eenmaal door den Mensch IEVE, gemerkt met den stempel der Absolute Macht en der Absolute Liefde, van den Eenigen die weet wat de Schoonheid is, wat Goed is.
God is.
Voor Menschen niet in een ‘oppersten God God achter onze zielen’ onzichtbaar, maar in den opperst manifestateerenden God: Kristus, die niet was een mensch puurst, maar Geest, wiens voet heeft de Aarde niet geraakt om op te steunen, maar om te raken, en Dien de menschen niet navolgen, wie zoude het, maar Dien zij moeten leeren naderen in zich zelf, liefhebbende, geloovende, d.i. wetende, vertrouwende op de almacht Zijner lichamelyke Liefde-van-Geest.
En zòò is de dienst van God niet de dienst van iets Bestaands bovenmenschelyks, buiten-menschelyks, maar het naderen door de duistere binnenvaten heen, dieper en dieper tot in het glazen vat, dat wij Ziel noemen, van welks wanden de dunheid is als het licht zelf.