| |
| |
| |
Herscheppinge of De gouden Ezel, van Lucius Apulejus, Geboren te Madaura, Platonisch Filosoof. Door H.J. Boeken.
Het Eerste Boek.
Maar laat ik nu u naar dezen Milesischen trant bontverwige verhaaltjes saam-schakelen, en uw dronk-grage ooren met een heel aardig gesuisel doorspoelen; als ge maar niet de Egyptische boom-bast, door de spitsvinnigheid van een Nijl-landische riet-steng bestrepeld in te zien zult versmaden; en dat ge van gestalten en gevallen van menschen in andre gedaanten verschapen en weder tot zich-zelven in onderlinge koppeling hersteld, met vele verbazinge hooret, vang ik aan. En wie dat is, hoor dat in 't kort.
De Hymettos van Attica, de Isthmos van Ephyra en de Spartaansche Taenarus, rijk van kluit en in nog rijkere geschriften vereeuwigd, zijn mijne oude familie. Daar verwierf ik mij als loon van mijne eerste kinderlijke krijgsjaren, de Attische taal; dra in een Latijnsche stad als vreemdeling aangekomen, heb ik de eigen spraak van der Quiriten letteren
| |
| |
en oratie, met heel wat worstling en moeite, zonder den voorgang eens meesters daar op aangerukt, doorwerkt en en doorploegd.
En zie, zoo vragen wij van te voren verlof als ik wat ongeleerd in een mij vreemde en zoo deftige sprake, al pratend wat feiltjes zal maken. En reeds deze-zelve sprakeverwisseling past eener wisselzieke wetenschap spreek-trant, wiens hulp juist wij behoeven. Een Grieksch verhaal nu vangen wij aan. Lezer, let op: je hebt er plezier van.
Naar Thessalië (want ook daar schaffen de grondslagen van onze moederlijke afkomst, door dien vermaarden Plutarchus en weldra ook door zijn kleinzoon, Sextus, den filosoof, ruchtbaar geworden, ons een roemrijken naam) naar dat Thessalië ging ik voor zaken op reis. Na heel wat steilten van bergen, en glibberigheid van dalen en vochtigen dauw van gras-zoden en klonterigheid van kempen te hebben doorgemaakt, en op een inlandsch gans-wit paard gezeten, dat ook al hevig vermoeid was, spring ik eindelijk, om ook zelf mijn matheid van 't zitten door de beweging van 't loopen te verjagen, met de voeten op den grond. Het paard zijn zweet wisch ik zorgvuldig hem van 't voorhoofd, zijn ooren streel ik naar achter, zijn gebit maak ik los, en tot een zachten stap trek ik hem langzaampjes vooruit, tot dat de gewone en natuurlijke verlichting van den onderbuik hem het ongemak der vermoeidheid kwijt deed raken. En terwijl hij zoo zijn wandelend ontbijt, den kop naar de weiden, dien hij voorbij- en langs-gaat, ter zijde gewend, met voorovergebogen hals overdenkt, voeg ik bij twee reis-gezellen die me toevallig een eindje vóór waren, mij als derde toe. En terwijl ik luister, waar ze het wel over hadden, zeit de een, in schaterlachen uitbarstende:
‘Houdt toch op met zulke dwaze praatjes en al die ongeloofelijke leugens.’
Toen ik dat had gehoord, zeg ik, die toch altijd belust ben op wat nieuws:
‘Wel neen, laat mij uw gesprek hooren, ik ben wel niet nieuwsgierig, maar ik ben zoo iemand, die wel alles, of ten
| |
| |
minste zoo veel mogelijk zou willen weten. Meteen zal de steilte van de helling, die wij opgaan, door het aangename van een vertelling worden vereffend.’
Toen zei hij, die 't eerst had gesproken:
‘Och, die leugen van u is net zoo waar als wat men zegt, dat door magisch geprevel, de vlugge vlieten worden teruggewend, de zon wordt tot stilstand gebracht, de maan van den hemel wordt afgeschuimd, de sterren geplukt, de dag wordt verduisterd en de nacht tot blijven gedwongen.’
En ik, die al met meer vertrouwen durfde spreken:
‘Welzeker, zeg ik, laat u, die met dat gesprek waart begonnen, laat het u niet verdrieten en verlies ook niet het pleizier om er mee voort te gaan.’
En tot den ander zeg ik:
‘Wel hebt ge kaarsvet in uw ooren en een harden kop dat gij niet wilt hooren naar wat wel degelijk als waar zou kunnen worden verteld. Gij hebt wezenlijk ook niet veel verstand, dat gij in uwe verdwaasdheid datgene voor leugen houdt, wat of nieuw is om te hooren, of niet makkelijk om te zien te krijgen, of wat ten minste ons begrip en bevatting te boven gaat; terwijl, als ge u er maar eventjes verder in verdiept zoudt hebben, ge zoudt bemerken dat ze niet alleen klaarblijkelijk bewezen, maar ook heel natuurlijk om te gebeuren zouden zijn.
Ik moet je ten minste zeggen, dat ik nog eens pas op een avond toen ik een eventjes te groot brokje kaas-en-brei om met mijn dischgenooten te wedijveren, wilde inslikken, ik door dat zachte maar taaie stukje spijs, dat me in de keel bleef steken en mijn adem onder in de strot terug hield, lang niet ver van den dood ben geweest. En toch heb ik onlangs te Athene, voor de Poikilé, met deze twee oogen, die ge hier ziet, een rondreizenden kermiskerel gezien, die een scherp ruiter-zwaard inslikte met de spitse naar voren en zie, op de belofte van een klein drinkgeld steekt hij een jachtspriet, met dien, kant die je doodelijk kan verwonden zich tot diep onder in het ingewand.
| |
| |
En zie achter aan het ijzer van den spriet waar de staaf van het naar onder gekeerde werptuig hem van het achterhoofd tot aan de lies door het lijf staken, zich vastklampend, staat een jongen, die heel mooi was, maar wat weekelijk, op, en in slangende kronkelingen gaat hij tot ons aller, die daar waren, verwondering een dans vertoonen of hij geen spieren en geen beenderen had. En je zou zeggen hij was als de edelgeboortige slang, die om den staf van den god der geneeskunst, dien hij draagt met knoestjes van half-afgesneden takjes, in glibberige kronkelingen zich strengelt.
Maar welaan, gij, die al begonnen waart, begin uw verhaal toch als je blieft weer opnieuw. En als hij u niet gelooft, ik geloof voor hem mede en aan de eerste aanlegplaats waar wij aankomen, krijgt gij mede van mijn ontbijt. Dat staat voor u vast als uw loon.’
En hij: ‘Dat wat gij belooft, vind ik heel aardig en heel goed. En wat ik begonnen was dat zult gij verder hooren. Maar eerst zal ik u zweeren daar bij de zon, den al-zienden god, dat van al wat ik verhaal, ik zeker weet dat het gebeurd is. En gij zult ook niet langer kunnen twijfelen, als ge aan de naast-bijzijnde Thessalische stad zult zijn gekomen, want daar wordt overal onder het volk besproken, wat voor ieders oogen gebeurd is.
Maar opdat gij eerst wetet wie ik ben en van waar, en met welk beroep ik mij bezig houdt, moet gij nog dit even hooren. Ik ben er een uit Aegina, en met honig van Hypata, of met kaas en met andere zulke marskramers-waren, reis ik door Thessalië, Aetolië en Boeötië maar altijd heen en weer. Toen ik dan gehoord had dat te Hypata, dat de eerste stad is van gansch Thessalië, jonge kaas en van heel fijnen smaak voor heel goedkoopen prijs verkocht werd, ben ik in aller ijl daarheen gegaan om den heelen voorraad te zien op te koopen. Maar, zooals dat gewoonlijk loopt, ik was met den linker voet uit huis gestapt, en zoo heeft me de hoop op dat buitenkansje bedrogen. Want net den dag van te voren had Lupus, een handelaar in 't groot, het al alles opgekocht.
| |
| |
Zoo was ik, door den vergeefschen spoed vermoeid, toen de avond juist begon te vallen, naar het badhuis gegaan. En wien zie ik daar? Socrates, mijn ouden kameraad. Hij zat op den grond, maar ten halve gekleed met een gescheurden mantel, bijna onkenbaar, zoo was hij door bleekte en armzalige magerheid verouderd; in 't kort zooals die arme verschoppelingen van de fortuin er uit zien, die in de straten om een aalmoes vragen. Nu zooals hij er uitzag, hoe een oude betrekking ik ook op hem had en hoewel ik hem heel sekuur herkende, ging ik toch eenigszins aarzelend naar hem toe.
‘Hé, Socrates,’ zeg ik: ‘wat is dàt? Hoe zie je er uit, wat voor ramp is je wel overkomen. En thuis beschouwden ze je al als dood en dragen ze rouw over je. Je kinderen hebben al voogden gekregen volgens besluit van den provincialen ambtenaar. Je vrouw die wordt al, nadat ze de dooden-plechtigheden heeft vervuld, nadat ze door rouwmisbaar en lange droefenis is verbleekt en vermagerd en hare oogen bijna ziek heeft geweend, door hare ouders al aangespoord om den ramp van haar huis te vergeten in de vreugden van een nieuwen echt. En nu wordt ge hier en tot onze groote schande als een schim, als een geraamte gezien.’
‘Ach Aristomenes,’ zeide hij, ‘ge kent nog niet de glibberige kronkelingen der fortuin, hare onstandvastige bejegeningen en haar soms gehéél omslaande wisselvalligheden.’
En mèt dat hij het zei, nam hij zijn gelapte baadje en bedekte er zijn gezicht mee, dat toch al dadelijk van schaamte had gebloosd; zoo dat hij behalve van zijn navel tot zijn beenen het overige van zijn lichaam geheel ontblootte. En ik, die zulk een rampzalig schouwspel niet kon verdragen, ik leg hem de hand op de schouder en drong er op aan dat hij zou opstaan. Maar hij houdt zich het hoofd bedekt en zegt:
‘Och laat maar; laat de Fortuin nog maar wat langer plezier hebben van het zegeteeken, dat zij zich zelve gesteld heeft.’
Maar ik haal hem toch over om met me mee te gaan,
| |
| |
en tegelijk doe ik een van mijn eigen mooie lappen uit en ja wat moet ik zeggen? ik kleed hem of bedek hem een beetje. Dadelijk laat ik hem een bad nemen; wat er van zalf of poedertjes noodig was, dien ik hem toe; een ontzaggelijke aanslipping van vuil wrijf ik hem overal van 't lijf; en netjes weer opgeknapt neem ik hem mee naar mijn logement, en hij was erg moei en ik ook, maar toch hield ik hem op de been. Ik leg hem warm op een bedje, ik verzadig hem met spijs, ik breng hem in zijn humeur door een glaasje, en ik probeer hem te vermaken met wat te praten.
En reeds begonnen de gesprekken en grappen tot het losbandige over te hellen en menig choqueerend grapje werd er gezegd; en reeds een beetje luidruchtig waren de kwinkslagen; toen hij, een aller-rampzaligste zucht diep uit de borst ophalende, en met de rechter zich op het voorhoofd slaande, zei:
‘Och ik ongelukkige, die alleen voor het plezier om een gladiatoren-spel te zien, dat een beetje naam had, tot al die ellende ben vervallen. Want zooals je weet, was ik voor mijn handel naar Macedonië vertrokken, en toen ik tien maanden later met heel wat geld in mijn zakken en daarom ook wel heel oplettend, op de terugreis was, toen werd ik even voor ik bij Larissa kwam, om in 't voorbijgaan die voorstelling te zien, in een afgelegen en bochtig dal door reusachtige rovers overvallen en toen ik van alles beroofd was, kom ik eindelijk uit hun handen; en meer dood dan levend beland ik bij een herbergierster Meroë, wel een oude vrouw maar heel grappig; en ik vertel het haar alles hoe het gegaan was, mijn lange op-reis-zijn, mijn benarde naar huis gaan en hoe ik over-dag was beroofd.
En terwijl ik, ongelukkige, haar vertel wat ik er van had onthouden, noodt zij mij tot een maaltijd heel kostelijk en ook kosteloos en straks als de mindrift haar kittelt tot hare sponde. Zelfs de lappen, die die goede roovers mij nog hadden gelaten om me mee te bedekken, heb ik voor haar te gelde gemaakt.
Ja ik heb nog een poosje dat mijn krachten het toelieten
| |
| |
van een klein dagloontje geleefd, dat ik won door lappen van kleeren. En zoo ben ik er toe gekomen er zoo uit te zien zooals je me zooeven zaagt door die goede vrouw en de kwade fortuin.’
‘Maar je hebt ook wel degelijk, zeide ik, verdiend om het ergste te lijden, indien er ten minste iets erger is dan het uiterste, gij die aan den lust van de min en aan zulk een plezier boven je huiselijke haard en je kinderen hadt de voorkeur gegeven.’
En hij den wijs-vinger zich op den mond drukkend en met schrik geslagen:
‘Zwijg, zwijg, zeide hij, en rondziende of niemand het gesprek kon afluisteren: “Pas op, dat gij door uw onbedachte taal u geen schuld op den hals haalt tegen eene god-gezonden vrouw.”
Wat zeg je? zei ik: “die machtige en koninklijke, wat is dat dan voor een vrouw?”
Een tooveresse, zeide hij: “die de macht heeft om den hemel naar beneden te halen en de aarde op te hangen, de stroomen te versteenen en de bergen vloeibaar te maken, de schimmen op te roepen en de goden onder den grond te stoppen, de sterren uit te blusschen en den Tartarus zelve te verlichten.”
Ik bid je, zeide ik: “ruim den tragischen voorhang weg en laat het schermpje der komedie oprollen en als je blieft met gewone woorden.”
Wil je, zeide hij: “het eene of andere, of zelfs heel veel van haar kunststukken hooren? Want om smoorlijk op elkaar verliefd te maken niet alleen paren van inboorlingen, maar ook Indieërs en Aethiopiërs van 't Oosten en 't Westen, of zelfs onze tegenvoeters, dat zijn maar snippertjes van haar kunst en enkel maar kleinigheidjes. Maar wat zij ten aanzien van velen heeft gedaan, hoor dat eens aan. Een minnaar van haar heeft ze, omdat hij eene andere had verkracht, door een enkel woord veranderd in een wilden bever, omdat dat beest uit vrees voor gevangenschap zich van zijn vervolgers bevrijdt door stinkend vocht - opdat
| |
| |
't hem desgelijks, daar hij wellust op een ander had gehad, zoude vergaan. En een waard uit de buurt, en daardoor haar concurrent, heeft zij veranderd in een kikvorsch, en nu begroet die oude man, al zwemmende op een vat van zijn wijn, zijn oude bezoekers, met heel beleefd workend gekwaak. Een ander, nog wel een van de balie, heeft ze, omdat hij tegen haar had gepleit, in een ram veranderd; en nu verdedigt hij zijne cliënten als ram. Ook heeft ze de vrouw van haar minnaar, omdat ze snaterend op haar had gescholden, heeft ze haar, die reeds zichtbaar zwanger was, door haar de baarmoeder te sluiten en den groei van de vrucht te vertragen, tot een eeuwig-durende zwangerschap veroordeeld. En zoo wordt dat ongelukkige vrouwtje, door een last van, als ieder kan na-tellen, acht jaren, als of ze een olìphant zal moeten baren, uit elkaar getrokken.
En, daar evenals zij, zoovele anderen werden geschaad en geplaagd, werd de algemeene verontwaardiging over haar gaande en er werd vastgesteld dat er op den volgenden dag door steeniging een verschrikkelijk gericht over haar zou worden gehouden. Maar dit plan heeft zij door de kracht van haar toovenarijen verijdeld. En zooals die Medea, die, toen zij een dagje maar uitstel van Creon had gekregen, het geheele huis en de dochter met den ouden man zelve in de vlammen van haar bruidskrans had doen opgaan; zoo heeft zij, zoo als zij mij, toen zij hem òm had, vlak daarna heeft verteld, doodenbegoochlingen aan een doods-kuil toevertrouwd en allen in hun eigen huis door zulk een kracht van tooverijen opgesloten dat geen sloten verbroken, geen deuren uit hun hengsels gelicht en zelfs geen wanden doorboord konden worden, totdat zij met onderlinge aansporing eenstemmig riepen, 't onder de duurste eeden bezweerend, dat zij haar geen haar zouden deeren en dat als er mochten zijn, die haar wat wilden doen, zij haar metterdaad zouden bijstaan. En zoo heeft zij, tevreden gesteld, de gansche burgerschap weer in vrijheid gelaten. Maar toch den aanlegger van die vergadering heeft zij in het holst van den nacht, met zijn geheele huis (dat is te zeggen, met
| |
| |
de muren en den grond zelf en al de fondementen) gesloten als het was, honderd mijlpalen ver naar een ander gehucht over gebracht, dat boven op den top van een steilen berg gelegen en daarom arm aan water was. En daar de dicht-op-een-gebouwde huizen den nieuw-gekomene geen ruimte overlieten liet zij het huis voor de poort liggen en ging zoo weg.’
‘Het zijn wonderlijke dingen, zeg ik: “en geen makke, Socrates, die je me vertelt. En ten slotte heb je mij geen kleine bezorgdheid, maar waarachtig een hevige vrees ingebliksemd, dat die vrouw, door de een of andere godheid geholpen, onze gesprekken hier verneemt. Laten we ons dus maar vroeg te ruste begeven; en als we van de vermoeidheid door de slaap zullen zijn verkwikt, laten we dan maar bij de eerste morgenschemering zoo ver mogelijk heen op de vlucht gaan. Toen ik hem nog zoo zat te raden, was die goede Socrates door het ongewone wijn-gebruik en de inspanning van den dag overweldigd, ingeslapen en snurkte luid. En ik nu, na de deur heel goed dicht gedaan en den grendel nog eens nagekeken te hebben en mijn bedje tegen de scharnieren gezet en daar vast tegen aangedrukt te hebben, leg mij daarop ter ruste. En in het eerst blijf ik uit benauwdheid een beetje wakker liggen, maar daarna zoowat om de derde nachtwake, dommel ik een beetje in.
Net was ik even ingedut of plotseling worden, en met te veel geweld dan dat je aan roovers zou denken, de deuren geopend, of liever ze worden met inwendige verbreking en kneuzing der scharnieren naar binnen gesmeten. En mijn bedje dat toch al te kort was en één poot had, die stuk en verrot was, wordt door de hevigheid van den schok omvergeworpen, en mij, die er vanaf op den grond was gevallen, bedekte en overwelfde het. Toen bemerkte ik dat uitteraard sommige aandoeningen averechts in ons opkomen. Want zooals tranen wel eens uit vreugde ontwellen, zoo kon ook ik in dien allervreeselijksten angst mijn lachen niet houden, daar ik van Aristomenes tot schildpad was bevorderd. En terwijl ik op den grond geworpen, door de listigheid van
| |
| |
mijn bedje verborgen, met scheven blik zit af te wachten wat er gebeurt, zie ik twee vrouwen, al zoo eenigzins bejaard. Een brandende lamp hielde de eene, een spons en een zwaard, dat ontbloot was, de andere. En met deze uitrusting stonden zij over den rustenden Socrates.
Toen zegt die met het zwaard:
‘Dit is hem, zuster Panthia, dit is die dierbare Endymion; dit is mijn lieveling, die bij dagen en nachten mijn lief leeftijdje wat heeft trachten diets te maken; dit is hem, die mijn liefde nog wel heeft genoten en nu niet alleen met scheldwoorden mij achterna zit, maar zelfs een plan tot ontvluchten beraamt. Maar ik ben als door een Ulyssëische list verlaten, en op de wijze van Calypso, zal ik een eeuwige eenzaamheid beweenen.
En de rechterhand uitstrekkende en mij aan haar Panthia toonende.
‘Maar dat is,’ zei ze, ‘dat is zijn goede raadgever Aristomenes, die hem tot die vlucht heeft aangespoord, maar die nu den dood nabij is, hij leit reeds op den grond onder zijn bedje en ziet dit alles aan. Ik zal maken dat hem te laat, ja dadelijk, neen waarachtig op 't oogenblik, zoowel zijn babbelen van daar straks, als zijn nieuwsgierigheid van nu zal berouwen.’
Toen ik dit had gehoord, begin ik me daar, terwijl het klamme zweet mij uitbrak, tot in mijn binnenste ingewand te bibberen, zoodat ook mijn bedje van onder gestooten en ongerust, boven op mijn rug al sidderende ging dansen.
Maar die goede Panthia:
‘Lieve Zuster,’ zegt ze: ‘zouden wij hem maar niet het eerst als bacchanten uit mekaer trekken.’
Waarop toen Meroë (want zoo merkte ik uit het verloop der zaken, dat zij het was van het verhaal van Socrates:
‘Och neen,’ zeide zij, ‘laat hem tenminste overblijven om met een beetje aarde de overblijfseltjes van dat ongeluk te beterpen.’
En Socrates' hoofd naar de andere zij keerende, stoot zij hem het heele zwaard tot aan 't gevest in den linkerkant
| |
| |
van den hals en de uitstorting van het bloed vangt zij heel handig met een kommetje op, zoodat er nergens een druppeltje te zien was. En dit alles heb ik met mijn eigen oogen gezien. Want ook heeft ze, zeker om het heelemaal niet te laten afwijken van de regelen van een offer, haar rechter hand door de wonde heen tot zijn binnenste ingestoken en zoo het hart van mijn ongelukkigen makker opgewroet en te voorschijn gehaald; terwijl hij, toen hem de strot door den stoot van de degen was afgesneden, een geluid of liever een nauw hoorbaar gereutel door de wonde liet opgaan en zoo den geest uitrochelde. En de wond, waar die het wijdste gaapte, met een spons toestoppende, zei Panthia: ‘Zeg spons, gij uit de zee geborene, pas op dat je niet in een rivier verdrinkt.’
Toen zij dit gezegd had gaan zij schrijlings over mijn gezicht heen zitten.
Pas waren zij den drempel weer over, of de deuren staan weer op zooals ze vroeger hadden gestaan; de scharnieren vallen weer in hunne hengsels; de posten sluiten weer tegen de grendels en de wiggen komen weer in de sloten. Maar zooals ik daar lag op den grond, zonder kleeren en geest, en huiverend en met dat badje bewasschen, als kwam ik net zoo uit de schoot van mijn moeder, of neen liever halfdood, ja zelfs mij zelf overlevende, ja zelfs al kandidaat voor de galg:
‘Wat zal er, zeg ik: “met me gebeuren, als ze hem morgen onthalsd vinden? Wie zal me willen gelooven als ik de waarheid vertel? ,Dan hadt je toch om hulp kunnen roepen, als zoo'n kerel als jij niet tegen een vrouw op kon. Daar wordt onder je oogen een man vermoord en je houdt je mond? En waarom hebben ze jou ook niet vermoord? Waarom hebben die wreedaards, al was het maar voor het verklikken, den eenigen getuige gespaard?” Dus je bent den dood ontvlucht, ga er maar weer naar toe. Dit wikte en woog ik maar, en van den nacht werd het dag.
| |
| |
Ik vond het dus maar het best om voor den dag en voor dauw te ontslippen en al was het ook met vluchtigen voet, den weg op te gaan. Ik neem mijn ranseltje op en door de sleutel om te draaien, schuif ik de grendels terug. Maar die goeie en getrouwe deuren, die in den nacht voor hun eigen plezier waren opengegaan, lieten zìch nu eerst en dat nog wel toen hun eigen sleutel er werd ingestoken, maar in het geheel niet en toen eindelijk met allemachtig veel moeite openmaken. En:
Hei daar, roep ik: “waar zit je; doe de stal-deuren even open. In de schemering wil ik nog weg.”
De stalknecht, die achter de poort op den grond lag te slapen en nog maar half wakker was:
Weet je niet, zeide hij: “dat de wegen door roovers worden onveilig gemaakt, als je op dezen tijd van den nacht je op weg begeeft? En als je nu, misschien wel omdat je een misdaad op je geweten hebt, je aan den dood wel wilt blootstellen; wij hebben geen pompoen in plaats van een kop, dat we ons voor jou in de plaats zouden stellen.
Het is niet ver van den dag, antwoord ik: “en dan ook wat kunnen zoo'n armen schooier als mij de roovers ontnemen? En weet je wel, dat, al komen tien vuistvechters op je aan, als je naakt bent halen ze niets van je af?”
En die vuile kerel, die nog half lag te slapen, draait zich om op één oor.
O zoo, zeit hij: “nu weet ik het al, je hebt dien man, dien reisgezel van je, met wien je hier bent binnen gekomen, dien man heb je vermoord en nu moetje er van door.”
Toen ik dat hoorde, ik herinner me dat ik de aarde zich voor mij zag openen, ik zag het onderste van de onderwereld, en daarin den Cerberus, die met hongerige oogen mij aankeek.
En direkt bracht ik mij te binnen dat die goede Meroë niet uit medelij mijn hals had gespaard, maar uit wreedheid mij voor de galg had bewaard.
In mijn kamertje dus maar weer terug-gekeerd, bedenk ik een manier van gewelddadigen dood. En toen het noodlot
| |
| |
mij geen ander dood-brengend wapen aan de hand deed dan enkel mijn bedje. Toen:
Bedje mijn, zeg ik: “die het liefst aan mijn ziel zijt, die met mij zooveel plagen hebt doorstaan, gij, die weet en beoordeelen kunt wat hier van nacht is gebeurd, wien ik enkel in mijn eigen schatting als getuige van mijn onschuld kan oproepen; lang gij mij het heil-brengend middel, nu ik naar de onderwereld mij haast.”
En tegelijk ga ik de zeelt, die om de matras zat, los maken: en over het balkje dat als steunsel van het venster diende en een beetje vooruit stak, werp ik het ééne eind van het touw heen en haal het aan, en na in het andere een goeden knoop gelegd te hebben, stap ik op het bedje en zoo, als 't ware op 't schavot gestegen, stak ik mijn hoofd in de lusch. En terwijl ik met den éénen voet den steun, die mij ophield, wegstoot, opdat door het neervallen van mijn gewicht het touw, om den slok-darm toegehaald, den adem-toevoer zou afsluiten; daar breekt me op eens het touw, dat toch al oud en rot was. En van boven neervallende, stort ik over Socrates (want mijn bedje stond naast het zijne) en slinger ik met hem op den grond.
En zie in dat zelfde oogenblik stormde de stalknecht naar binnen, uitbulderende:
“Waar zijt gij, die in 't holst van den nacht er uit wildet en nu over den vloer ligt te snurken?”
Hierop, hetzij door onzen val, hetzij door diens wanklinkend gekraai, wordt Socrates wakker en staat vóór mij op:
Met recht, zeide hij: “hebben al de gasten hier het land aan de bediening. Want hier komt hij brutaal en nieuwsgierig naar binnen, zeker om wat te stelen en wekt met zijn lawaai mij, die er toch al beroerd aan toe was, uit den diepsten slaap.”
Ik kom blij en haastig te voorschijn, van een onverwachte vreugde doordrongen.
“Daar heb je, o trouwste aller portieren, mijn reis-kameraad en mijn vader, dien je van nacht, toen je dronken waart, zwetstet dat door mij was vermoord.”
| |
| |
En mèt drukte- ik Socrates in mijn armen.
Maar hij, opgeschrikt door den stank van dat allersmerigste vocht, waarmee die slangen mij hadden bemorst, stoot mij van zich:
“Pak je weg,” zegt hij, “met dien stank.”
En begint heel beleefd naar de reden van dien stank te informeeren. Maar met een grapje, dat ik bedacht, maak ik mij er van af, en richt zijn aandacht op de bespreking van een andere zaak. Ik leg hem de hand op den schouder en zeg:
“Zouden wij niet eens opstappen, en het waarnemen om in de frischheid van den morgen te reizen?”
Ik neem mijn taschje en na het logies aan den portier betaald te hebben, gaan wij op weg,
Een eind weegs hadden wij afgelegd en reeds werden alle dingen door den opgang van 't Zon-aangezicht verlicht en heel nieuwsgierig keek ik naarstig naar den nek van mijn reis-kameraad, aan den kant, waar ik het zwaard had zien insteken. En: “dwaze kerel,” zei ik tot mijzelven: “je bent smoor-dronken geweest en hebt de gekste dingen gedroomd. Daar heb je Socrates, springlevend, gezond en ongedeerd. Waar is zijn wond, waar de spons, en dan dat diepe litteeken, dat toch nog zoo versch moest zijn.”
En tot hem zeg ik:
“Ja die goede medici hebben toch wel gelijk als ze zeggen dat menschen, die met drinken en eten zijn volgestopt, nare en akelige droomen hebben. Mij tenminste heeft, daar ik gisteravond niet zoo heel matig ben geweest, de nacht vreeselijke en beroerde droomen gebracht; zoodat ik tot straks nog mij-zelven met menschen-bloed dacht bezoedeld en verontreinigd.”
En hij, wijsjes lachende, zeide:
“Niet met bloed, maar met een wassching ben je bespoeld. Maar ik heb ook zelf gedacht, dat ik om hals werd gebracht. Want zoowel heb ik den pijn er van in mijn nek gevoeld, als heb ik gemeend dat mij het hart werd uit het lijf gehaald; en ook nu nog kan ik haast geen adem
| |
| |
krijgen, en mijn knieën knikken en mijn treden wankelen en ik heb wat eten noodig om weer bij te komen.”
Kijk, zeide ik: “hier is een onbijt voor je klaar.”
En mèt dat ik het zei, neem ik mijn ransel van mijn schouder, ik geef hem zoo gauw mooglijk wat kaas en brood en:
“Laten wij, zeg ik, naast deze plataan wat gaan zitten.”
Zoo gezegd zoo gedaan en tegelijk neem ik er ook wat van. En terwijl ik naar hem kijk, hoe gulzig hij eet, zie ik aan het schrille van zijn oogen en aan zijn gelaat zoo groen als een hulsteblad, zie ik dat hij gaat flauw vallen. Eindelijk wordt hij zoo bleek, dat door mijn angst, terwijl ik me die nachtelijke furieën te binnen bracht, het brokje brood, dat ik juist wou inslikken, midden in me keel bleef steken, en noch naar beneden wou zakken, noch naar boven weer wou opkomen. Want ook de drukke passage op den weg verhoogde mijn vrees, want wie zou kunnen denken dat de eene reis-makker zonder de schuld van den andere kon aan zijn eind zijn gekomen?
Maar hij nu, toen hij genoeg van het brood had gebrokt, begon een vreeselijken dorst te gevoelen. En niet zoo heel ver van de wortels van de plataanboom ging een zachtzinnig riviertje, zoo traag, dat het een kalme vijver geleek, met zilver of glas wel in kleur kunnend wedijveren.
Kijk, zeg ik: “lesch hier je dorst aan het klare nat van die bron.”
Hij staat op en met zijn manteltje bedekt begeeft hij zich naar een vlakker gedeelte van den oever en buigt zich op de knieën voorover, begeerig om 't water te slorpen. En nog niet had hij heelemaal met de tippen van zijn lippen het bovenste vlak van het water geraakt, of de wond in zijn hals gaapt weer open tot een breede diepte, en die spons springt er plotseling weer uit, en met haar komt een beetje bloed weer naar buiten. En ten laatste was het doode lichaam bijna in den stroom gevallen, als ik niet zijn éénen voet had tegengehouden en hem zoo met heel veel moeite weer hooger op de wal had gehaald.
| |
| |
Toen heb ik mijn ongelukkigen vriend, naar 't in die omstandigheden ging, beweend en met het mulle zand in den omtrek van het stroompje voor altijd bedekt.
Ik zelf heb me angstig en in de grootste vreeze voor mezelf, door allerlei afgelegen omwegen en eenzaamheden weg-gepakt; en alsof ik een manslag op mijn geweten had, heb ik mijn vaderland en mijn thuis verlaten, ben ik uit eigen beweging in ballingschap gegaan, en zoo woon ik nu, na een nieuw huwelijk te hebben aangegaan, in Aetolie.’
Tot zooverre Aristomenes.
Maar die metgezel van hem, die dadelijk met koppige ongeloovigheid zijn verhaal had afgewezen:
‘Niets,’ zeide hij, ‘is fabelachtiger dan deze fabel, niets onzinniger dan deze leugen.’ En zich tot mij richtend:
‘Maar gij,’ zeide hij: ‘gij, die een man van fatsoen zijt, als uw voorkomen en uw kleeding doen meenen, geloof je er een woord van?’
‘Ik nu,’ zeide ik, ‘houd niets voor onmogelijk, maar dat alles, zooals het noodlot het heeft vastgesteld, dat alles zoo den stervelingen overkomt. Want zoowel mij als u en allen menschen zijn zooveel wonderlijke en bijna ongebeurlijke zaken overkomen, die toch aan een, die er niet van af weet, verteld, niet door hem worden geloofd.
Maar ik geloof het voor den donder en ik ben hem heel dankbaar, dat hij door de feestelijkheid van een aardig verhaal ons een afleiding heeft bezorgd; ik ten minsten ben nu een steilen en langen weg zonder moeite en zonder verveling doorgekomen. En ik geloof dat over deze weldaad zich ook deze mijn rossinant zich verheugt, dat ik zonder hem te vermoeien tot aan de poort van dit gehucht niet door de kracht van zijn rug, maar door de voelhoorns van mijn ooren ben voortgedragen.’
Dit was het eind zoowel van het gesprek als van den gemeenschappelijken tocht. Want mijn beide gezellen gingen links-af naar hun nabijgelegen landhuisjes.
Ik nu ging de eerste stalling en uitspanning, die ik zag,
| |
| |
binnen en dadelijk informeer ik mij bij een oude vrouw, de herbergierster.
‘Is dit,’ zeg ik: ‘de stad Hypata?’ Zij knikte van ja.
‘Kent ge een zekeren Milo, een van de aanzienlijksten?’
Zij grinnikte mij toe:
‘Ja waarlijk, zei ze: “ze noemen Milo hier den eersten. Hij woont hier buiten de stad in de nieuwe wijk.
“Nu,” alle scherts ampart, zeide ik: eerwaarde moeder, zeg me, ik bid u, wat voor een hij is en in welk huis hij zich ophoudt.’
Ziet gij, zeide zij: ‘die verste vensters, die van buiten naar de stad kijken, en van den anderen kant die staldeuren, uitkomend op dat steegje? Daar houdt die Milo zich op, die heel wat duiten kan tellen en lang niet ongegoed, maar van de ergste gierigheid en om de uiterste sjofelheid een man zeer berucht; zoo eentje die heel wat woeker oefent met goud en zilver tot onderpand; hij woont in een heel klein huisje, en als roest overal invretend, en met zijn echtgenoote, de deelster van zijn rampen, woont hij samen. En niet meer dan één dienstmeisje heeft hij, en hij gaat in lompen als een bedelaar over straat.’
En ik, witjes lachend: ‘Heel vriendelijk, zeg ik, en heel vóórziende heeft mijn vriend Demeas voor mij gezorgd, dat hij op reis mij bij zoo'n man heeft gebracht, geen rook en geen vetwalm zal ik daar hebben te duchten.’
En mèt dat ik het zeg, loop ik haastig er heen, en de deur, die stevig was toegegrendeld, begin ik met woorden en slagen heftig te behameren.
Eindelijk komt er een jong deerntje te voorschijn.
‘Hei daar,’ zegt ze: ‘Gij die daar zoo hard op de deuren hebt gebeukt, op wat voor pand wilt ge leenen? En ben je de eenige, die niet weet dat we behalve goud of zilver niets opnemen?’
‘Houd op,’ zeg ik: ‘met zulke kwade voorteekenen, maar zeg mij liever, of ik je heer heden thuis tref.’
‘Ja,’ zeide zij: ‘maar, wat moet ge van hem hebben?’
| |
| |
Mijn introductie-brief van Demeas te Corinthe, voor hem bestemd, geef ik haar over.
‘Ik ga het hem zeggen,’ zeide zij: ‘maar wacht zoo lang hier.’
En mèt dat zij het zegt, doet zij alle grendels weer toe, en gaat weer naar binnen.
Even daarna komt zij terug, slaat de deuren open en:
‘Hij noodigt u tot zich’, zeide zij.
Ik begeef mij naar binnen, ik vind hem aanzittend op een zeer klein rustbedje, en terwijl hij juist aan zijn middagmaal begon. Aan zijne voeten zat zijne vrouw, en een tafel ledig gedekt. Hij wijst me die en zeide: ‘Zie daar uw ontvangst.’
‘Ik dank u,’ zeide ik en geef hem den brief.
Hij kijkt hem even haastig door en: ‘Wel dank ik,’ zeide hij, ‘mijn Demeas, die mij zulk een gastvriend heeft bezorgd.’
En mèt dat hij het zegt, gelast hij zijn vrouw op te stappen en verzoekt hij mij om op hare plaats te gaan zitten. Ik sta nog een beetje te talmen uit verlegenheid, maar hij grijpt mij bij mijn jas en zegt:
‘Ga daar zitten; het is jammer, maar uit vrees voor de rovers kan je hier geen stoelen, ja niet de allernoodigste meubelen in huis houden.’
Ik deed zoo hij zeide.
‘Nu,’ zeide hij, ‘ik zou u ook wel aan die schoone gestalte van uw lichaam en aan die bijna meisjesachtige verlegenheid, èn terecht als een uit edelen stam gesproten herkennen. Maar ook Demeas spreekt daarvan in zijn brief. Versmaad dus ook niet dit benauwde krotje van ons. Dat hieraangrenzende, kijk daar zoo, dat kamertje zal uw slaapverblijf zijn. Maak dat gij naar genoegen u bij ons ophoudt. Want zoowel zult gij ons huis door uw zich verwaardigend verblijf des te grooter maken, alsook zult gij de deugden van uws vaders naamgever, dien Theseus, nabij komen, die niet het armoedige onthoud bij de oude Hecale heeft van de hand gewezen.’
Hij roept het meisje en:
| |
| |
‘Stoofster’, zegt hij, ‘neem de pakjes van onzen gastvrind hier op en zet ze behoorlijk daar in dat kamertje. En breng tegelijk van de provisie-kamer zalf om zich in te smeeren, doeken om zich te wrijven, en alles wat daar verder bij noodig is, en breng hem ook naar het naasbijgelegen badhuis. Hij is nog al heel erg door een moeielijken en heel langen reisweg vermoeid.’
Ik hoor dit en nagaande de gewoonten en de spaarzaamheid van Milo, en met het idee hem mij zoo veel mogelijk tot vriend te maken:
‘Niets’ zeide ik, ‘van die dingen, die je zoo gewoonlijk op reis bij je hebt, heb ik noodig. En dat badhuis zal ik ook wel makkelijk kunnen vinden. Maar wat mij het meeste ter harte gaat, voor mijn paard, dat zoo naarstig mij heeft getorscht, wilt ge daarvoor wat hooi en wat strooi, - hier hebt ge wat stuivertjes, wilt ge dat, Stoofster, voor hem koopen?’
Hier na en nadat mijn boeltje in mijn slaapkamer was gebracht, ga ik zelf naar het badhuis en om voor wat eten te zorgen ga ik eerst naar de spijsmarkt. Daar zie ik een vischbank overvloedig uitgestald. Ik vraag naar den prijs, waar hij tien schellingen voor vroeg, ik koop het voor twintig stuivers.
Net ga ik daar vandaan, daar komt mij Pytheas achterop, mijn medescholier in het Attische Athene, hij herkent mij na zoo'n lang verloop van tijd, komt op mij af, omhelst en kust me vriendelijk.
‘O Lucius’, zeide hij, ‘wat is het een tijd geleden dat ik je gezien heb. Maar bij Hercules, niet nadat we van school zijn. Hoe kom je zoo op reis te zijn?’
‘Dat zal je morgen wel hooren’, zeide ik. ‘Maar wat zie ik? Dat is me een buitenkansje, want dienaren en roeden en kleeding als van een overheidspersoon neem ik aan je waar?’
‘Wij zorgen voor het marktbestuur,’ zeide hij ‘en spelen den marktmeester En als je wat wilt toespijzen, heb ik het dadelijk bij de hand.’
| |
| |
Ik sloeg dit af: we hadden toch reeds genoeg aan vischspijzen bij ons.
Maar Pytheas, hij zag mijn mandje en de vischjes waren al wat naar boven gesparteld:
‘Voor hoe veel’, zeide hij, ‘heb je die peutertjes gekocht?’
‘Nu, met moeite’, zeide ik, ‘hebben we ze voor 20 stuiver van den man gekregen.’
Hij hoort het, hij grijpt mij bij de hand en op mijn treden mij naar de markt terug brengend.
‘En van wien,’ zeide hij ‘hebt je deze gekocht?’
Ik wijs hem het oude mannetje, het zat in een hoek.
Hij spreekt hem dadelijk met heftige stem naar zijn marktmeesterswaardigheid toe.
‘O zoo,’ zeide hij, ‘zelfs niet voor onze eigen vrienden, dus ook wel voor heelemaal geen vreemdelingen zult gij u ontzien, gij die voor zulke beuzel-vischjes zulke prijzen vraagt en de bloem der Thessalische streek tot de duurte brengt van steenachtige en onbewoonbare woestenijen. Maar het zit je niet glad. Want ik zal maken hoor je, dat je weet hoe de kwaadwilligen onder onze bewindvoering worden in toom gehouden.’
Hij gooit mijn mandje over den vloer en beveelt zijn gerechtsdienaar daar op te trappen en ze met zijn voeten geheel te vermorzelen.
Met dit strenge zedengericht tevreden en mij aanradend om maar door te gaan zei mijn goede vriend Pytheas:
‘Nu is mij ten minste voldoening geworden, door zulk een terechtzetting van dat oude kereltje.’
Door deze handelwijze overstuur en heelemaal verstomd, ga ik naar het badhuis, door de krachtige hehulpzaamheid van mijn zeer wijzen schoolkameraad, zoowel van mijn centen als van mijn eten beroofd; en na het bad ga ik naar mijn logies bij Milo en zoo naar mijn kamertje. En zie Stoofster, dat meisje, ze komt en dat zegt:
‘Hij vraagt naar u, heer gast.’
Maar ik, die reeds de onthoudzaamheid van Milo kende,
| |
| |
verontschuldigde mij heel beleefd; want dat ik meende dat de vermoeienis van de reis niet door eten, maar door slapen moest worden verdreven.
Hij hoort dat, hij komt zelf aan en met zijn rechter op mijn schouder begint hij heel minzaam mij mede te nemen. En terwijl ik sammel en zedigjes tegenstribbel:
‘Niet eerder, zeide hij, ga ik weg voor je mij volgt.’
En op zijn woorden legt hij een eed, en brengt mij die reeds tegen mijn zin aan zijn koppigheid gevolg gaf, brengt hij mij tot aan zijn rustbed, en toen ik zat:
‘Hoe gaat het,’ zeide hij, ‘met onzen Demeas? En met zijn vrouw, en zijn kinderen en met al zijn gezin?’
Ik vertel het hem één voor één. Hij vraagt ook nader naar de aanleidingen van mijn reis. Toen ik dat had verteld, vraagt hij ook naar ons vaderland en naar diens overheden, en eindelijk over den bestierder zelven mij uithoorende, toen hij merkte dat ik na de kwelling van zulk een lastige reis ook door de aaneenschakeling van verhalen vermoeid, midden in mijn spreken indutte en ophield en tevergeefs in mijn slaperigheid met een onverstaanbare hobbeling van woorden wauwelde, liet hij mij eindelijk mij te slapen begeven. En zoo kwam ik los van het babbelrijke, maar hongerlijderig avondmaal van dien ranschen oude, zwaar van slaap, niet van spijs, ik die gegeten had van verhaaltjes alleen.
En in mijn slaapkamer terug gekeerd, geef ik mij over aan de rust, die zoozeer door mij werd gewenscht.
Einde van het eerste boek.
|
|