| |
| |
| |
Memorabilia.
Aan de Artiesten na '80.
De Tijd is veranderd, de menschelyke Tijd, d.i. de menschen zijn veranderd. Het ‘artistieke’ van uw tijd dringt en dwingt en wil weer menschelyk worden. Ik heb uw glorie gezien en de hoog-uit vibratieën van uw passie meegevoeld, van Deyssel, o Kunst wàs Passie en Kunst is nòg Passie, maar daar blijft het niet bij, van Deyssel, want Passie baart geen Kunst, Passie is des duivels als er niet staat met het heft in de hand, zijn driftig willen beheerschend, de mensch-god, een ander dan de dier-god dier donkere begeerten, richtend en beheerschend de wilde stuwingen van het Kunnen -, Passie alleen is lijden en niet in lijden is het Leven, maar in eene Vreugde, opperst beleden in de bewustheid van rechtmatig veroverde macht, opperst beleden in de bewustheid van rustige Liefde. Gij zijt de eerste geweest, die de Passie hebt hooggesteld als Daad, ik, die de Passie ken, zeg u, gij zijt degene, die aan haar ten onder gegaan waart als God niet leefde......
De klare meisjesstemmen van Mei zijn beter luidend dan het wild-vingerig tokkelen langs fijne snaren-instrumenten, zij luiden als koralen in kinderkerken en over het smoezig markt-geroes klinkt het door, waar de begeerten niet beheerschd zijn en de driften nijdassen en de Passie nijdast. Maar, o! Gorter, uw afdalen verdoemlyk tot de verdwazing der eeuw, die ook in van Deyssel triomfeerde, o
| |
| |
uw lieven van woordjes en flikjes en reepjes geluid, uw tinkelen met subtiel fonklende muziek, dat ook passie was, ùw ‘hevig suggestieve reeksen’, van bouw niets, maar wéer van passie. Passie? Passie voor Passie, passie weldra voor het lijden van uzelf alleen, die kondt wezen de klaar-rustige, de beurtelings kontemplatieve en murmelend zingende, de liefelyke grootvorst onzer litteratuur. In u heeft de eeuw hare nagelen geslagen, omdat ze verwoed was om uwe Mei, die schier onaantastbaar is, - zij de eeuw, de vervloekte negentiende eeuw, die alles heeft bevuild en geslagen, omdat ze God heeft gelogen.
De Tijd is veranderd, wij weten nu dat het Klassieke: het gedragene door den Geest die niet menschelyk is, maar meer, dat het welbewust gewetene dàn gezegde, het eenige is, want het andere, ook het breedste en diepste gevoel-alleen het is de Chaos, het Niet-zijn, het is het Te-makene, het is Materie.
Wij denken weer, wij weten weer.
Maar toch zoo schoon is uw Tijd geweest, uw Tijd die nu logen is, die nu niet meer is, dat wij, die weten dat niet het gevoel is de grond en de klank is de bloem, maar dat de Klank niets, niets is en het Gevoel niets, als de rythmus van het Weten niet onverbiddelyk als gevoels-hanteerder met de klankorgel-vingeren is de gevoels-volbrenger, de man met ijzeren handen en een steenen buik, maar wiens begenadigde hoofd wetten stelt van elke sekonde, wetten: oòk voor het volk dat leven moet, dat leven moet van openbaringen, leven moet in regelen van de Schoonheid als ge wilt, maar door het werk van die wetten stellen, niet belijders alleen, maar werkmannen der Schoonheid, der Schoonheid dat is van Deugd, Liefde en Waarheid, maar geen zonder den ander, - zoo schoon uw Tijd, dat wij die uwe zwakheden zien als open vaten, u groeten als onze meerderen, omdat gij in zulken sfeer van gevoelsbreuken en u zoozeer vergissende nog hebt kunnen doen, wat ge deedt.
De Tijd is veranderd.
Kunst is Passie, als de Kunst de verdwazing is en de
| |
| |
vernietiging van het Leven, Kunst is Passie, maar dan verdoembaar als het Beest der Openbaring, Kunst is Passie, maar zoo die met eene harer vingeren Haar raakte, zij schrijnde Haar en gloeide Haar schaamrood, want de Kunst is zoo begeerteloos, zij is passieloos, wit.... zij is overmachtig als wit licht, zij die leeft opdàt zij alle Leven make, niet om te willen en niet om te begeeren, - Kunst is Eene die niet leeft om zich zelve,.... Kunst is van God. Kunst is door het menschelyke kenbaar...? Haar vorm alleen, - Haar kennen alleen devoten. Kunst is Passie, Passie voor God en zijne wereld, maar niet voor die als menschen ze gemaakt hebben, niet, van Deyssel, voor de wereld als ze schijnt..., Kunst is geen Passie, Kunst is Devotie. En dit zijn geen lege woorden, maar woorden als daden, Kunst is Devotie, dat wil zeggen: in werkelykheid, absoluut: ‘dat de menschen niets zijn, en God alles’, Kunst is Devotie, dat wil ook zeggen: de Kunst is weldadig, de Kunst formeert, de Kunst metselt, de Kunst smeedt, de Kunst gebiedt.... en alle Kunst die dat niet doet, alle die Kunst is verdoemd, alle die Kunst is Schijn, alle die Kunst is slecht.
Kunst is Devotie, Kunst is denken, Kunst is weten en dan doen.
Ja, men denkt weer, o maar anders dan men vroeger denken dacht; men weet weer, maar geen weten per memorie uit boekjes, maar een weten mèt memorie en mèt boeken in de praktijk gezien-gevoeld en dan opgeteekend. Ik bedoel niet dat men weet wie de maat niet kent, komt onder de kan, maar zoo bijvoorbeeld: dat een eenling niets vermag dan voor zichzelf, niets voor zijn land, maar dat de Geest alleen vermag, de geest in meerdere eenlingen bijeen, hen stellen kan tot één opstuwende kracht. Want dat de Geest is boven elk lichaam en boven alle lichamen tezamen, en dat in één levend land niet elk mensch een geestje heeft, maar het Land één ondeelbare, maar waaron- | |
| |
der elk waarachtig levende, o geen bezitter is maar steun, een gedeeltelyke steun, elk naar zijn draagvermogen. Dit is weten, een weten absoluut en dat vruchtbaar zal zijn in de volgende tijden, vruchtbaar in de Kunst. Want de Kunst blijft de spontane en zuivere uiting van 's Lands Geest en al het andere, noodwendig navolgend. Met zijn Kunst in woord of muziek, in gedachte of herinnering of in verrustiging door weergave op doek, leeft en sterft het land.
De beweging na '80. En in dat woord samenvattende de twintig tot dertig verscheidene krachten, die voor hun Land iets wilden door voor zich zelf iets te zijn, de beweging, die dit tijdschrift heeft opgebracht en ontwikkeld, een Hollandsche kracht, als nog geen in 200 jaar, als beweging, niet als uiting van energie, (want energie mislukt niet, gáat niet verloren), maar als synthese makende kracht is ze mislukt. Zij was en kon voorloopig niet anders: zij was negentiende-eeuwsch, zij was analytisch, van den beginne, individualistisch als ge wilt, een lichaam eerst met één hart, toen met twee, dra met twee hoofdjes en één hoofd, met zeven armen - niet één man geregeerd door wat hij boven zich voelt en in wien noch hoofd of hart of kleinere lichaamsdeelen zichzelf voelen alleen, maar elkaar als gelijkwaardige werkkrachten voor eenzelfde door allen gelijkelyk beleden levenswil.
Dit, deze zieke samenwerking, die er geene was, maar een haatverwekkende diffusie werd van elk op de eigen plaats goede potentiëen, deze is niet meer, de diffusie is volkomen.
De letterkundige krachten hebben allen elkaar afgestooten, alleen het tijdschrift is overgebleven met Willem Kloos en H.J. Boeken en .... die thans een eenheid vormen, door wier werk na Oktober van '93 één draad loopt, die zichtbaar bewijst dat samenwerking is mogelyk, wanneer de Ikheids trots plaats ruimt voor den trots en de overgave in het boven-menschelyke-voor-allen. De overigen: Herman Gorter alleen, L. van Deyssel alleen, om van de
| |
| |
kleineren en bij dit geruchtmakend gericht niet omgekomenen te zwijgen.
De schilder-wereld, die één kon geweest zijn, waar allen zooveel verwantschap hebben op het materiëele plan, ze is een veel-armige polyp van zoekenden (allen zonder onderscheid zoeken daar) en wiens buik, een groep jongeren onder aanvoering van Jan Veth, alleen als hoofd kan dienen, wanneer men het beest omkeert.
Derkinderen is misschien de eenige, die voor zichzelf rust vindt (tijdelyk) in wat hij verkeerdelyk Gemeenschapskunst heeft benaamd, in een schilderkunst, die uiting is van het laat weer opbloeiend Katholicisme - maar ook voor hem, die spreekt in formulen alleen vol en gansch verstaanbaar voor hen, wier jeugd en gevoel groeide en nog bloeit in het Katholieke religieuze sentiment, hoe hun weten veranderd zij en voor die zich moeiden in Kristelyke filozofiek, maar die wil leven voor de Gemeenschap, geldt al op andere wijze dan voor vorigen: dat hij zoekende is.
En al dìt zoeken en niet vinden en weer zoeken, is niet een zoeken naar techniek om het reeds in beginsel bestaande helderder in het dagelicht te brengen maar.... een zoeken naar een Kultuur, een beschaving, één Harmonie, als levenswijding onder elk's daden, waaruit dan naar de geäardheid en elk's instrumentatie als van zelf de klanken zouden verluiden, die diezelfde Kultuur tezamen als één machtig stemmen-orkest wijdsch klinkend, zouden verheerlyken over den kloof des Tijds - en wie nu meenen, dat de verwezenlyking van den meestal socialistisch genaamden aanstaande burgerlyken Staat, de verwezenlyking zij vàn die Kultuur, zij dwalen volkomen, zooals deze gansche eeuw heeft gedwaald naar zijne vernietiging - omdat het Leven niet bloeit van onderop voor het met neerregenen is gewijd van hooger, en het wachten op het volk, dat zelf wacht, is de dood, en elk gaan naar 's volks lager instrumentatieën een vergroving is en een naar het uitwendige en het oppervlakkige en het met de grover handen moeizamer scheef-staan gaan.
De Kultuur bereidt zich voor niet op den grond, maar
| |
| |
boven den grond, niet in de hoofden, boven de hoofden van de zienenden en gevoeligen der Natie en het zijn juist de wachtende artiesten die werken moesten, trachtende te dringen in het aan minder gevoeligen, minder zienden Onbewuste, om in zich te verwezenlyken, in zich zelf en zoo in hun werk, het nieuwe Leven als abstractie zoo ge wilt, maar dat dàn en dan alleen zich stempelen zal op den bodem en waarin dàn de levensbewegingen van het welbewust onwetend maar zeer bewust naar orde en rechten gang verlangende volk inpassen zullen direkt om zoo tot Kultuur te worden in den konkreten zin van het woord.
Maar de artiesten kunnen niet, omdat zij te ijdel zijn en te trots? Neen - omdat zij het weten, d.i. de wetten-kennis van het Leven, waarvan elk toch iederen minuut iets kan leeren en toetsen, omdat zij hun denken en daarmede hun objektiviteit hebben verloren.
Een gevolg: geen kan zich verplaatsen in het werken van den ander, nauwelyks onder invloed komen van eens anders woord of geluid, en dàn komt dikwijls de IJdelheid, om de breuk tusschen menschen en menschen te vullen door het Verwonderen of door een anderen Schijn: en de eenling zit voor schrijftafel of schildersezel en hij wurmt zich in het fijn sensitieve van zichzelf of zoekt troost in het bizarre aan de opperhuid zijns temperaments en verdroogt zoo ook langzaam maar bij elk opspichten van eene stembuiging en lijning als een hout uit het dalende meer van het Sentiment en de uitingen van zulk dikwerf subtiel door-proefd maar zelden vol-mooie Ik zien wij sterven met de lichamen, omdat de lichamen er bij-hoorden, juist zoo en zoo getemperatuurd en verzorgd, omdat die kunst niet was van den Geest, maar van het moeizaam aangeleerde of van het vernuft en van het volgens persoonlyke, d.i. lichamelyke, rythmen verfijnde-gevoelde.
De kunst van elk onzer (zoo wij waarachtig zijn wat wij gelooven) bestaat reeds boven ons in de sfeer van de beginnen aller dingen, volledig, - nog eens, wij hebben haar te naderen met Devotie voor het Allerhoogste, dàn alleen
| |
| |
zijn wij Geest en onze lichamen niet de gevoeligen, maar de slaafsche kinderen en werktuigen van den immer werkenden, van het Leven, dat voor ons bange tasten en zoeken op zijde gaat, maar naar wiens wil wij onze handen kunnen laten gaan, elk naar zijn vermogen, d.i. elk naar zijn weten, wààr het goede is en het rechtvaardige, dat alleen gelukkig maakt en waarachtig is.
En nu komen alle krachten, die iets zijn, omdat zij de Liefde hebben, eenvoudig goeden, d.i. die zich voelen leven vrij en verwonderlyk onbegrepen, maar passend in den opgaanden gang dezer tijden, - allen die iets kunnen, omdat zij mede weten van De menschelyke Waarheid waarvan elk een deel als diepste gevoel in zich ommedraagt, komen te zamen, en vorme zich zoo met ons jongeren, die oogen en handen te weinig hebben op dezen rijken, maar wild-begroeiden akker onzer Kunst: het beginsel eener Generatie van elkander steunenden en aanvullenden, onbaatzuchtigen uit Wijsheid, krachtigen door welbewuste begenadiging, wier Leven voor de Schoonheid, een volksleven in het klein, groot boven al het lager volgende zij de Wets-Tempel, die het Wordende, als zonnestraallicht de liefelyke landou we doe rijk en gelukkig opbloeijen uit dezen aanzienlyken en vruchtbaren Hollandschen bodem.
P. Tideman.
|
|