| |
| |
| |
Kinderverhaal, door P. Tideman.
(Vervolg).
Geef mij den arm, mijn vriend
gij hebt met uw gesassefras
in mijn mystieke papperasse'
een poot'gen stem alras verdiend.
En weldra steev'nen twee aan twee
vooruit, saam als èèn olifant,
de lelibel draaft hupplend mee,
als 't beest, bekend uit 't lama-land.
Zij krienolient met ouden zwier,
haar naam draait, Strakkies daar, Nu hier
op 't boezelaar van bord-papier.
En 'k zeg het stilkens aan uw ooren:
zij houdt een herberg van plezier,
daar drinken schapen geitenbier,
daar gapen gaaien als kameelen,
make' Andre's hanen goede cier,
| |
| |
en luistren druilen naar 't getier
van opgezette filomeelen.
Zij dient haar gasten op papier
met rafels zwartgebakken wafels,
en waar dat dulle-huis staat vol
van glas, kristal en tafelwerk
daarheen gaat de ezel nu en 't dol-
le kalf, van blos als een robijn,
als patriarchen in satijn
Heer tapier's tijd is daar Voorbij,
maar kallekoen zit in een Rock,
Lang elf en dertig mijlen,
zich bij 't buftet met bigken Guus
rum-grokkend te Verwijlen,
wijl vogel Rok uit Arabieren-land,
reusachtig zittend op een hout' broed-ei,
met Hein van 't Veld, een rood-borst-kwant,
snaavlen git zwarte teekeningen,
met grappige beteekenis er bij
klapwiekend in den witten wand.
Op zij, op zij, daar komt het Bussumsch paar,
elk houdt zijn rechter-oor tot luistren klaar.
Heen door 't gepiep, glazengekletter,
door 't kallekoen-en haan-geschetter,
zingt de ezel eene litanij
ik zeg je nog, of ik vergis me
te zijn een baas in hypnotisme,
| |
| |
want zwaai ik met vier pootgebaren
of tokk'l eens anders lied op mijne snaren,
van Nederland zich naar mijn zij,
ik ben nieuw Holland vroom en vrank te moed,
en koom elk uwer mij devoot te moet.
Het Kalf knikt in de knie,
het brusselsch koolgestronk
die vraagt: hoe laat is het?
O wee, hij neemt een tang van zilvererts,
en spoelt er al dat beestgezwets
De Langerock blijft even drijven,
maar Guus zinkt slijmerig in 't nat,
heel Rok, die ferm te broeden zat
verslikt zich aan zijn ei,
en Hein van 't Veld, paarsch van de pip
schiet in het niet in eene wip.
De lelibel ‘Van nu en straks’
scheurt zich het haar en vel
en maast nu kousjes, een vergeten lelibel,
vóór in de hel vol boevenpaks.
| |
| |
met de achterbeenen in de lucht,
staat daar nu nog ten toon.
Maar de ezel bij zijn éénen lurf,
gepakt naar 't paviljoen in 't Vondelpark,
is daar nu als van drooge turf
tot schrikbeeld voor de Dood.
De oliebollen uit zijn zak,
die kreeg hij tot twee wangen,
zie Jaloezie en IJdelheid
weerzijds zijn neus gehangen.
En telkens als een man van goeden luim
dan klapt hij hem van zij op zij,
flink van den eene' op de andren pruim,
Want beestjes die zotheid verlangen,
krijgen gevoelig voor hun wangen.
|
|