| |
| |
| |
Verzen van Willem Kloos.
I.
In Memoriam. A.d.R.-K. obiit 1873.
Vrouw grandioos, die waart me een wonder, heerlijk,
In 't ver Verlêen, toen ik, nog maar een kindje,
Te beven zat op 't flauwelijkste windje
Van menschelijke kwaad- of goedheid, zeerlijk
Geplaagd door menschjes, die mij ruw, - mij, deerlijk,
Diep-voelend kind, - behandelden mij, kindje,
O doodlijk eenzaam, al te arm, àl te arm kindje,
Dat toch zich zelf voelde in zich zelf zoo heerlijk.
O, Sinds zoo lang reeds doode vrouw, die mij
Hielpt in mijn klein ellendiglijk bestaantje,
Vaak met een zak vol koekjes, dat ik blij
Afveegde 't allerlaatst-verkropte traantje,
En dan ging vroolijk zingen in de huis-gang,
O 't Leven is een Kruisgang.
| |
| |
II.
O Pieter Lodewijk, gij vriendlijk gastje,
Die ook wel kunt zijn gastheer zeer waardeerlijk
Met kippetjes na ossevleesch, flink teêrlijk,
En kreeften-sla, die had alleen..... een bastje,
Ik zeg niet hard, maar toch benauwend deerlijk
Mijn menschelijke maag, dat 't was als was 't je
Er om te doen geweest, ofschoon 't niet past' je,
Mijn Ik te brengen in een toestand zeerlijk
Van zijn diepst zelf te moeten geven buiten
Zich-zelf (wat ik hier zeg, is gansch lichaamlijk,
Maar menschen zullen zeggen: wees betaamlijk)
O Pieter Lodewijk, ik zeg u: sluiten
We een trouwen bond tege' alles, wat aantasten
Wil uw diepst Zijn, en mijn aanstaande lasten.
| |
| |
III.
O het tranen-vergieten is geen zonde,
Gepleegd aan 's werelds mooi-somber voortglijden
Zacht door den eindeloozen gang der tijden,
O wie nog tranen, tranen vergieten konde....
Hij zou de wreede, wreede wonde op wonde,
Die dorsten menschjes in het hart te snijden
Hem, die wilde allen in zich zelf verblijden,
Heelen door tranen. Tranen Zijn Geen Zonde.
Want wat zijn tranen, tranen als een teerheid,
Hoog-heerlijk in zich zelf gebrokene emotie
Als 't mannen-lijf niet langer kan hoog-trotsch zijn?
O Laat ons allen vallen in devotie,
Als Iets, wat grandiooslijk week ter-nêer-leit,
Een mensch kan nooit, maar wou toch wel een Rots zijn.
| |
| |
IV.
O Dood-zijn, liggend in een kist, verterend
Langzaampjes aan, o eeuwig-eenzaam stom
Klein koud gelaat, op 't wit kussentje, keerend,
Schoon 't Liefste u smeeken zoude, u nooit meer om.
O Menschdom, dat niet wil blijven stil leerend
Van Uw-Zelfs innerlijkste Zelf, o dom,
O Dom ja, daar ge u-zelf verneerend, krom,
Moest buigen voor 't groot Zijn, dit al beheerend.
'n Mensch-leven is een zacht sterven gaande
Naar 't groot geheim, waarvoor elk wezen beeft,
Den dood, een grijns, die goedig steeds blijft slaande,
Omdat de dood weet dat een ziel niet beeft
Voor 't hoog-klaar triomfantelijkst Aanstaande,
Daar al wat leeft, waarachtig eeuwig leeft.
| |
| |
V.
Oh, oh, mon Dieu, oh les pleurs qui ruissellent
A force d'une douce, farouche extase,
Lelong de mon pauvre visage, image
De ma toute pauvre âme, telle quelle,
Ame petite, voulant être belle,
Quoique autour d'elle retonne l'orage
Etincelant en éclairs. Oh, sois sage,
Ame petite, ouï, mais vraiment belle,
Chère âme, mon amie solitaire
De la quelle, oh quelle! je sais puiser,
Moi puiser sais la seule pure et claire
Et l'éternelle en soi-même lumière,
O pauvre âme qui de toi-meme sais
La vraie et pure sincèrité sévère.
| |
| |
VI.
O Aletrinootje, gij valsch, Moorsch Vorstje,
Dat ferm zit op 't belachelijkste troontje,
Pas op, daár gaat 't, uw waggelende kroontje
Valt van uw kopje, och kereltje, wat dorst je
IJdlijkjes je verheffen op één toontje
Om schijnen wat gij niet zijt, ridderborstje
Schijnbaar, daar gij niet zijt dan een hansworstje,
O fierlijk om u blikkend, gij gewoontje,
Denkt uw klein menschje-zijn te zijn het echt-zijn
Van 't mensch-geslacht, groot-heerlijk in zijn hoog-doen,
Maar dat vóór alles moet manlijk oprecht-zijn,
O gij, die haakt naar uiterlijke roempjes,
Zeg doempjes. Want geen dezer zal omhoog spoen,
Dan wie 't al-godlijk voelt in zeed'ge bloempjes.
| |
| |
VII.
O door het Leven niet, maar uit u-zelven
Bedorven volk, want 't Leven-zelf bederft niets,
'k Zeg tot u allen: kinderen, gij derft iets,
Waardoor ge u-zelf kunt de' Eeuwgen Afgrond delven.
Gij moet gelooven dit, (Want ik verwerf niets
Door mijn woord, niet van Menschen noch God zelven,
Ik doe 't slechts, wijl ik niet wil dat ten Elven-
der uur gij u zoudt werpen in een Zelf-Niets.
Ik zeg U alle' ootmoedig en devootlijk,
Maar met een wil, alleen door God's wil breekbaar:
Daar Is een God, schoon wij niet weten Wie 't is.
Ik zeg U, 'k ben geen man, zwakjes-bigotlijk,
Noch door de dingen van dit Leven breekbaar,
Ik zeg slechts: Daar 's een God, en Die Is, Die Is.
| |
| |
VIII.
Klein, koud kindjen in uw houten doos
Ligt ge o dood beklagenswaardig menschje,
Heel uw leven was zoo noodeloos,
Daar niet één enkel, enkel, puur waar wenschje
Kon stijgen op in uw broos hoofd, dat boos
Was onbewustlijk altijd, arm lief drensje
In u-zelf, om uw groot geslacht, dat, voos
In zich, schrijdt voort in vorstlijke impotentie.
O Ondanks al, goed onvergeetlijk mannetje,
't Is lang geleden, dat ik bij u zat,
En sprak en dronk wat en rhummetjes en biertjes,
O Jozef, die door 't Zijn staptet zoo fiertjes,
Alsof ge 't Leven in echte' erfpacht hadt,
Uw Zijn was een verkeerdelijk getuigd spannetje.
| |
| |
X. In Memoriam.
Dàt was een lief mensch, dien wij nimmer zullen
Terug-zien, stervende als hij is geweest
Heel ver van wat hij lief-had, als een beest
Gezeuld in 't eerlijk graf-zijn, dat met mullen
Plof zacht viel op zijn trouwe hoofd, het rulle
Zand, dat's der doode' allerlaatst aardsche feest.
O 't dood-stil graf, dat nooit weet wat geweest
Is 't arm mensch-lijf, dat kan zoo'n gratje vullen.
O Vincent, die zijt altijd goed gebleven
In 't arme leven dijn, krachtens 't zoet rijp
Bloeien alóm op van uw bloem-zacht leven,
Daar ùw weerld om u zei, o grijp maar, grijp,
Waar gij niet kondt, daar gij niet woudt, o rijp,
Zacht mensch, die kon niet aan dees aarde kleven.
| |
| |
X.
Klinkende, klinkende en altijd-door klinkende,
Klinkende in mijn oore' o trompetten steeds statig,
Door zuilen klinkende grootsch-plecht-statig
Mijner Ziel Orgel, mat-glinsterend-blinkende
Orgel in 't hoog kerk-ruim stervende krinkende
En weer òp-òp-klinkende, matig matig
Tonen uit-gevende, statiglijk-statig
En dof uitdreunende zinkende, zinkende,
Dan weer op-neuriend in glas-heldre akkoorden,
Hoog boven 't steunend sombren van der ziel smart,
Dat zelden zielen voelden, schoon zij 't hoorden.
O zielen, menschen-zielen zijn als woorden,
IJdlijk, ijdlijk gesproke'. O zij geen ziel hard,
Want der ziele muziek behoeft geen woorden.
| |
| |
XI.
Gelooven doe ik niets als slechts in mijns
Diepst innerlijkst gevoelens tastbre kleenheid,
Die niet voor niets zoo jammerlijk weg heen zijt
In uws Diepst-Zelfs, door niets aantastbare Eenheid,
Maar boven alles in God-zelf, die Zijns
Al oppermachtiglijken Wils geween leit
In dit arm kind, dat niets dan iets heel reins
Bedoelt tegenover al die Gemeenheid
Van der menschheid aller-afschuwlijkst kleinst
Gedoe om wat, wie weet dat, weet dat? dan wiet fijnst
Wat fijnst? Onreinst kent, dat daar als een steen leit
Op 's Levens weg, Uw Zelf, tot ge eenmaal gedeinsd
Wel hebben moetend, op een dratje heenrijdt,
Waar ge allen eenmaal als een koud gebeent leit.
| |
| |
XII.
Goedige Herman, die van 't heele Leven
Niets kunt begrijpen, wijl gij niet goed zijt,
Niet door uw kindsche zelf, maar wijl ge altijd
Wildet met kleineren dan gij saam-streven,
Die gij veracht, gij-zelf hebt het gezeid
Mij-zelf, die met een zachten glimlach even
U niet gelooven konde, maar toch blijd
Meende te zien in U een mensch, die weven
Voort kon aan 't werk onzer Literatuur,
Kòn, als hij wilde, zijn klein Ik vergetend,
Doen, wat hij waarlijk moest doen, net als broer zei,
Maar gij, gij wildet niet, daar uw natuur
Is 'n koud-eerzucht'ge, door u-zelf geketend
Nietsje, dat niet breekt, maar slechts rekt als een snoer zij.
| |
| |
XIII.
O Gij, verkrachter van veel vrouwen-zielen,
Die gij, Ellendling, wildet, wellicht kondt
Verknoeien, daar gij met uw vuilen mond
Besabb'len kondt der vrouwen willend knielen
Voor 't waarlijk man-zijn, vrouwen, die wel wielen
Kunnen om 't man-zijn, zoo niet die man zond
Zijn vorstelijken wil, in 't dartel krielen
Dier vrouwen, draaiende ijdellijk in 't rond,
Omdat, bijna, geen vrouw de macht heeft te uiten
Haar innerlijkste Zelf dien mannen bruut,
Bruut, wijl haar al-allerdiepst Zelf valt buiten
't Begrip der mannen, schijnbaar absoluut,
Want slechts echt Voelen, ondefinieerbaar,
Heerscht op dees Weerld, door menschjes onbeheerbaar.
| |
| |
XIV.
Door één lief woordje zou zich laten winnen,
Door één gebaar of vriendlijke oog-opslag,
Of door een luiden, open-heldren lach
Na veel gevlei's en zachtjes-aan zoet minnen
Ik, die droef-wachtend op des Levens tinnen
Melodieus zit klagend, naar den dag
Opstijgend glorieus, van wat eens mag
Bevredigen mijn ziel en zachte zinnen.
Ach nimmer heeft Een Wezen lief-gehad
Dit arme Zelf, dat maar gestaeg moest dwalen
En blij was, als 't een goed'gen hand-druk had,
Maar toch blijft Liefde's Aangezicht mij stralen
In 't donkere toekomst'ge. Ai laát het falen
Mij, die in Mij-Zelf heb den Grootsten Schat.
|
|