| |
| |
| |
Vier Sonnetten, door P. Tideman.
I.
Waar 't in moeders schoot vol bloedrozen bloeit,
daar ligt mijn arm klein kindeke geboeid,
lieveke, kunt gij al schreijen? ach nee,
't ligt of 't voor eeuwig zijn oogjes dicht dee'.
Geen stemm'tje nog, nee, maar een trekje ontevreê
om 't mondje nauwlyks ontsponnen, alreê
zullen er rimpeltjes 't voorhoofd beslaan,
die vragen: waarom mij 't leve' aangedaan?
Mijn kind, mijn kind, ik leed al wat ik lee'
voor eigen rust, maar nu blijf ik te onvreê,
verwachtend tot gij heerlyk levend zijt,
O, hoor, mijn dage' om u zijn vol verwijt,
maar 'k bid ook daaglyks: God bewaar mijn kind,
wier moedertje lief mijn Hart zeer verwint.
| |
| |
II.
Moedertje lief, wil je wegsterven gaand',
weenende uw kindeken 't Leven uitgeven,
zal het dan u zijn, uw droefheid verstaand,
zijn klagen uw klagen om 't droeve leven?
Zeg, moet ik zingen nu gij hier nog leeft,
maar als met dood op die lieflyke kaken,
is 't waar, dat innig uw levensboom beeft,
is 't waar, dat 't oog ziet den Hemel zwart blaken?
Spreekt ge niet, spreekt ge niet, moedertje mijn,
moedertjen zijn, moeken rein van al smetten?
Ik was 't niet-waar, die met duivelsche hetten
't blank lijfje schond, wee dit kind mijner schande,
kind uwer kuischheid, voel 'k bloed aan mijn handen,
moederken, moest Ik uw beî' moordnaar zijn?
| |
| |
III.
Wie spreekt hier van verdriet op aarde,
en ziet met drooge 'n oogen aan,
dit drietal, dat zich Liefde gaarde,
de Dood tot een weer stuk wil slaan?
Gij, menschen, bergt uw smarten weg,
ik heb alleen hier droefenis,
die ga gebukt een stijgende weg,
waar schuld bij schuld in nis bij nis.
Hoëe, hier kunt gij leeren lijden,
komt rond mij, die der Droefheid zijt,
zie hoe 't geweten openleit,
een ijs-windzeis het diepste rijt,
hoe ik, die andrer hart Troost vlijde,
op de eigen smart geen luwte beide.
| |
| |
IV.
Heb 'k zóó misdaan, Heer, straf mij, maar 't benauwen
zoo dof op 't Hart en om mijn gulden keel,
die als een nachtegaal eens zong 't vertrouwen
op uwe goedertierenheid, te veel
is 't Heer! Hoe moet ik andre levens redden,
die zelf, een kind, nauw ben den Dood ontgaan,
en dacht te slapen in uw armen, Redder,
ay, ruk mij niet zoo aan uw droefheid aan.
Leer mij geduld, die lig geweldig dragend
dit namelooze leed, maar open mij
den deksel van mijn borst, dat 't Harte vrij
bloedende ween, o wentel àf den steen,
de' alzwaren, waar mijn koude ving're' omheen-
-tastende afglijden, steeds vergeefs kracht vragend.
|
|