rijkdom, die alleen bij waarachtig groot-zijn past - voor ons om onszelf dat is groot te zijn, is rijkdom noodig, en zoo waarachtig als Holland inwendig weer leeft, zullen die zich zoo vergrijpen naar ons uitwendige, voelen een grimmige weer jonge nationaliteit op de achterpooten gaan staan.
Maar het Leven geve dat de proef voor deze som uitblijve tot ons landje zelf is gezuiverd.
Rot is het, maar niet van vaderlandsche rotheid alleen, maar van het rotste uit den vreemde.
Zie ons volk van kinderen, in zulk een klein land, maar rijker aan liefde voor het Leven in zijne teerste deelen, en zwaarder van goud in zijne fundamenten dan het uiterlyk beschaving-rijkste... dat laatste, Frankrijk, over zijn toppunt heen, laatstelyk door de Duitschers, vijandigen aan alle spontaan gevoel en intellekt, overstelpd... door wien zij hooghartiglyk toekeerden den rug, geslagen in den nek..... en zie deze vooruit-bangen voor den dreigenden Slavischen Kolos zie ze aanbolderend komen over een perk late geurende bloemen, hoor ze aanvallen op het veld van hun sterven liefgrazende herten, en hoe ze lekken hunne lippen na een gemaklyke viktorie....... zie ze dàn, de vraatlust hebbende geleerd hunne bekken lekkeren naar wat onbeheerd nog een, rustig, een nieuw rijk groeiend leven begint, nu clandestiner aansluipend roof: en ge ziet: de Duitschers in Holland.
Duitschland zij nog de Fiedel van Europa, maar ook het Gehoor en Melodie zijn verhuisd en wij, wien de belofte is gedaan van eene eigene Hollandsche muziek, zullen ook 's Levens instrumenten dra zelf leeren maken.
Dan late nu Amsterdam's burgers vooral, in alle standen de sterkste maatschappelyke stellingen niet doen bezetten door als goede knechten goedkoop en onderdanig werkende buitenlanders, want knechten die heer worden brengen het volk in slavernij, en late de regeering, liever dan bang te zijn voor brute socialisten, die altijd onschuldiger zijn dan men denkt, want - al willen ze 't o schande, niet altijd bekennen - dat blijven genooten van één land, laat ze invoer-