| |
| |
| |
Stemmings-Alleeën, door P. Tideman.
LXXIII. Paulus. Korinthe I.
Voor H.J. Boeken.
Vooruit, vooruit, voortwaggelende scharen,
die proeft den leugen in uw bitt'ren mond,
vooruit, in 't hoofd oprecht één licht-vergaren,
gij, die zoo pas nog uit den Dood opstond!
Weet wel, dat 's Levens Wil in steenen tafels
eeuwen geleden reeds wet was op de Aard',
Wet absoluut, waar niet één mensch ooit rafels
kon tornen aan los: Wet Gods, wel bewaard.
Niet in den Hemel is 't eeuwige Leven,
maar in uzelf, zoo gij 't zonaanzicht ziet,
't Licht en de Geest in u blijft, wat ook vliet
als d' vorm van het lijf.... Op de aard' hemelsch leven
reeds hebt gij, maar tijd'lyk, menschelyk...: eeuwig,
Zoo ge u maar geeft wat u roept: Liefde-Al-Eeuwig.
| |
| |
LXXIV.
Voor de eerzuchtigen der artisticiteit.
Menschjes, pietrig-klein, om uw peuterige zaakjes staêg beslommerd,
leeft toch rein, de eigen kleinheid kinderlyk belijdende, onbekommerd.
Zal ù niet zorgen, Die Zijn heerelyk Heelal houdt zoet belommerd
in onwetendheid van Zijn? Kribb'ge snaakjes, weest wat stomme dommerds.
Laat uw dorstig hart heusch dees Springfontein des Levens frisch beklaatren,
zoo het Leven u niet eert, wat zijn dàn uw eerderen of haatren,
weet één meer of min dan gij, kom, wat pikt gij gouden schijntjes, flaatren,
in den vijver waar elkeen 'n kwekk'lend eendje omroei' met prettig snaatren?
| |
| |
'n Mensch, trouw zwerende zijn geld of eer, wordt ter zij geworpe', een steen,
die zich beenen dacht en wou wandlen langs de gracht. O, laat plaveiden
door den Bouwer u naast mij, dat vormt een sterken weg, beî zijn wij
vrij, rustig liggende... en wie zich stort naar de' afgrond wordt ten hoeksteen.
O, verbrokkeling Holland, ay, ruïne gruw'lyk dezer tijden,
niets van ùzelf wacht! Hoor het: God, Dien gij verliet alleen staat bij.
| |
| |
LXXV.
Voor kritiseerende verwanten.
Ik weet niet, waarom ik niet zijn zou aan mijn eigen Majesteit gelijk,
ik weet niet waarom gij, vreemdlingen, zeggen zoudet: gij hebt ongelijk
te zijn zooals gij zijt, - wat ìs dat mensche'? Is niet àl 't echte zich gelijk
in zonde en deugd? Ben 'k on-eenvoudig in dit simpel vers, dat uw gelijke,
uw meerdere is in Simpelheid? Waarom toch wilt gij, dat ik u gelijk
uitwendig? Want inwendig ben 'k niet u, maar door alle uren vrij, gelijk,
gelukkig groot, wijl mij uw binnensten een nooit ontsproten spruit gelijkt.
Misgùnt gij mij, dat ik de nieuwe Stem ben van ons oud geslacht, gelijk-
end wel een boom voor 't laatst uit éénen stam-steel stengelende omhoog? Gij, lijke',
| |
| |
ìn-dorre takken aan dien bast, wat kraakt gij in den dooven wind, geen lijk
geloof! 's de Boom, zoolang ik leef. Maar 'k weet het wel: bij huislieden gelijkt
een profeet 'n slecht uithuizig kind, Verloren Zoon, niet waar, uit de gelijk-
enis! 't Zij zoo, maar 'k dank God, dat mijn droefenis bespaard is, wie gelijk
lijden als ik leed had gedood. Maar 'k wìl, gij vraagt niets van mij, wat gelijk
aan drek is: Geld, Roem bij dees menschen, vriendlykheid, want heus'lyk stuggelijk
schrap 'k van mijn Verze' uw aardschen Naam dan, die nu prijkt een steenen Roos gelijk.
| |
| |
LXXVI.
Voor mijn Vader.
Onaantastbaar door de twijfelende drommen heen-
donderende gaat Gij, van wiens kracht mijn kracht den stem-
pel draagt, o vergeef het, woorden zijn bij daden kleen
vergeleken,... wat zou na uw daden nog mijn stem?
Toch! Zij spouwt hier uit, als bliksem, ijler lochten neer,
splijt die muren, splintert daken, blinkt daar kaken bleek,
want mijn kracht is uw kracht, beiden zijn wij uit den Heer,
Die met lieflyke Oogen lonkend naar ons laag doen keek.
O, geloofdet Gij in me als in Uwe Vrouwe, een Moeder
die nog marret, tot Ge op 't eenzaam bed belijdt mijn hoeder
staêg te willen zijn, en Zij opstijg' naar Heur hoog Wit,
waar Zij rust vinde in den schoot van Die naast Gods Troon zit.
Want te g'looven in Zijn Zoon leerd' God-Zelf: Israël,
doodend doopende uit het Water van Zijn eeuw'gen Wel.
| |
| |
LXXVII.
Kunst en Leven.
O pronkjuweel der waereld-starren,
houdt 't lonklend oog voor mij gesloten!
Een andre ster-karbonkel marret,
diep in mijn hartekelk besloten,
te openen haar Alziend Oog,
wen 'k bevende houd uitgesloten
al kwade schijn die mij bedroog,
zoo zèèr me in de open oogen stootte.
Zij is Liefde in mij onverganklyk
voor Een', die zich mij klampt onwanklyk,
wee, mij wel 't leven heen wou geven.
O, 'k voel den stempel van Heur blik
àl-vast, àl-rein doorstralen 't Ik
licht-wimprend met in-vreugdig beven.
| |
| |
LXXVIII.
Voor G. van Tienhoven Jr.
Drie tongen kaarslicht vlamme' in Driehoek: kamer-altaarlicht,
Symbool van het verbranden tot een gulden ziel, van wat
schijnbaar-onlevende, -onvergankelyk op de Aarde ligt,
maar innig leeft... In dofste steen een kleur'ge ziel houdt vat.
Ik zie nu de oogen van veel bloemen neigend wenken, dat
Waarheid is in wie dit zegt... luchtruiters zwenke' in zwier, dra-
gen geur luwe van bloesemp-zielekens in 't open vat
van hun luchtarmen-vang als wierook-vlucht mijn woorden na.
Gerucht van wonder-warmende artsenij vaart alom uit
ter porieën van de Aarde, ik ben vervaard waar voeten stooten,
en voel mij met doorademing Heur geestelyk verbonden.
't Al 's Eén: - een Spreekbazuin gelijk doorwonde' en groot Geluid
des Geests des Levens. O, onze Aard' roept luid, kaatst spreek-vonk-noten
als sterren in het rond. Het Nacht-Oog vangt 't. Geest houdt 't gebonden.
| |
| |
LXXIX.
Voor Alphons Diepenbrock.
Vriend, kon ik met 't Geloof, dat de eigen zorgen zeer bestrijdt,
u iets ontnemen van uw scherp maatschappelyke lasten,
die schrijven pijn met nagels langs uw ziel, dat zich verwijt
haast 't Leven zelve aan uw ziels-schoon te passen, wat niet paste.
Maar stil, daar wijst een Vinger mij het schaamrood naar de wangen:
koos 't Leven u niet tot een lijfstrawant om zich te ontlasten
in u, in mij, die innig sterk zijn, en met 't kruis behangen
bloed-rood, gaan in dit zwanen-kleed, dat slechts den besten paste!
Laat ik u dan dankbaar belijden, dat uw ziel is schoon,
uw hand in de mijne, anders dan menschen elkaar boôn
zichzelf. Wij zijn slechts Zielen, die zich aan elkaar vergasten.
Wat is ons lichaam, dan het torenhoog of lief gebergte
des Geests, die Heilig in elk heilig bouwsel woont en tergt de
verganklykheid, wijl Klokk' klaar klinke' uit open klokkekasten?
| |
| |
LXXX.
Het is niet waar, een Mensch is nooit alleen,
in schijn enk'len te groot in kleinen tijd,
maar zie: ik ga omringd van menschlykheid,
ommuurd een smallen weg door 't Leven heen.
Ik ben een Burg, in mij woont Gij in rust,
en kunt u slapend, handgevouwen leggen,
waar Liefde u dan aan 't voorhoofd wakker kust
en vraagt naar woorden, die Gij schoonst kunt zeggen.
Komt allen ìn mij, die daar moede omgaat!
Ziet door de Poort, waar 't wagende openstaat
en geen poortier u naar uw paspoort vraagt:
Op 't binnen-plein staat Gods bannier standvastig,
en toornen rijzen luchtwaarts zeven-mastig,
waar 't steen plankier ook 't sterkste mensch-zijn schraagt.
| |
| |
LXXXI.
Voor Willem Witsen.
Ik zie deez' wereld langzaam langzaam gaan te gronde,
de vorme harer klokke barstte en brak in scherven,
der Aarde klepel luid loom door heur ziels Profonde,
waar ze zweeft wandlooze en der Heem'len klank moet derven.
Der Aard' zout: menschen, lieten gaan geloof aan zonde,
met àl wat heil'g was, maar ze zullen niets beërven
dan Dood, die loert al dwalende om door dees rotonde,
waar 'k hem op mensche' en dingen zie zijn merken kerven.
O Gij, die voelt het Leven als één eeuw'ge stonde
verdriet, in kleuren troost zoekt, in gevoelig woord
kent liefde's tint: uw roode Hart in zooveel zwart
moet 't Leven wel met tranen hebben saamgewonden,
- dat gij moogt wege' èn Licht èn Duister, en behoort
u deze menschen-gaaf, 'n drie-licht-krans om uw Hart.
| |
| |
LXXXII.
Voor Willem Witsen.
De menschen zijn niet slecht, als ze zich openstellen voor elkander,
wat gaf God anders menschen, dan wat 'n mensch is en welk vreemder wezen,
dat niet dit zelfde leven leeft, verdrietlyk wel, maar blij bij 't lezen,
in wat altijd schoon-onbegrijplyk blijft, iets geeft aan mij? een' ander?
O, 'k zou all' menschen op mijn knieën willen smeeken, stelt u open
voor èlk mensch, want elk ziet, wat te eeuw'gen dag geen ander ziet - een ander
zie gaat naast u, waar gij alleen valle' en verleeren zoudt het loopen. -
Ziet mensche', Ik líg dan op mijn knieën: stelt u open voor elkander.
| |
| |
Niet één mensch, die alleen is. Is een ster alleen, zijn in de Wereld
planten voor de dieren, de dieren voor de menschen niet geschapen?
Hoe zoudt gij dan elkaar zoo vreemd zijn, die op 't zelfd' Verleden slapen?
O, open menschen zijn de vreugd der Eng'len, die geen sterv'ling ziet,
maar wij, die blind zijn is 't niet, weten 't Hemel-leven wel als 'n vliet
weet wat zich spiegelt in zijn wat'r, wij blinde droppen saamgepêreld.
| |
| |
LXXXIII.
Voor Willem Witsen.
Ik vraag geen liefde aan menschen in aantastlykheên
van hartelyke hande' of hand'ge hartlykheid,
ik vraag alleen het schittren in een oog sereen
van 't flonkrend levensteeken, dat mij Liefde zeit.
Ik vraag 't nièt voor mij zelven: voor Dat, Wat niet ik
weet en niet gij weet - ach, wie weet Het wel, maar Wat
ons doèt... ons aller kleen leventjes Vader schrik-
-k'lyk hoog is boven 't Leven. - Wij zijn wijn in 't vat
der Aarde, die hoog langs de sterren opgeheven,
met onze Zielen stillen wil den dorst des Hemels,
waar elkeen 'n ruimte is aan den Etherwand beschreven...
't Aard'-leven zelf is niets, der Liefde Vlam alleen
helpt zwervlinge' ons, als water in den maag eens Kemels
door deez woestijn - Houde elk 't oog vol Liefde sereen.
| |
| |
LXXXIV.
De Wereld is zòò vol van al Uw Schoon, o God,
dat ik mijn verzen, menschlyk-schoon, niet lieven kon
zoo 't niet ware Uwe Heil'ge Geest, al-tegenwoordig,
die mij zoo leerde 't Goddelyke in 't Aardsche lot
gewonden. Daar weefde een Spoele mijn ziele door,
die 'k zelf - wat kan ik menschje wel? niet vatten kon
al waar 'k alleen 't menschdom of 't hoogst, dat tegenwoordig
staat: de Kunst: abstraktie, maar wie ik niet behoor.
Ik ben een mensch gewoon, maar die uit diepe verte,
als kwam in mijn-nacht Zonneschyn, Uw raking voelt
te altijde. Altijd?, Wee nièt altijd, maar als een hert de
pijlen in heur vluchtend lijf geschote'... ay Jager
mijns lichaams, mijner ziel, Gij raakt, wat gij bedoelt,
dan dood mij, zoo 'k Uw roem maar uitzucht op 't doodslager...
| |
| |
XXCV.
Voor Willem Kloos.
Zeilend over 't vlak gestolten water
glijden rijen rijders rijlend voort,
over 's Afgronds dichten Poort.
Wee, wie ongeweten 's Levens bodem,
ònder deinende in besloten nood,
gaand' te ontvluchten hunnen dood.
Heerlyk, wie langs deze sneeuw'ge banen
zoekt rechtuit den God van zijn gewin,
nader in Zijn Licht treedt in.
| |
| |
Zijdlings wakken met krieblend geflonkel,
waar dun 't water ritselend bevriest,
weet op-zij gij 't Pad verliest.
Hoor daar hakken met hun pieken brokken
ijs, de Schippers voor het ruim van 't Schip
zich aan 't Duister, 't Vlak ontglipt.
Wijl de Wind in 't Licht de zeilende cohorten
over 't spieglend meer zweept heen en weer,
daar 's 't, waar 't zweven 's tot den Heer!
| |
| |
XXCVI.
Voor Willem Kloos.
Ik schrijf dees Verzen, die nieuw Holland fierlyk in zichzelf verblijen
als lieflyk Landmans, die 't òn-Landsch te niete dijend, langs de dijen
van godd'loos ijdelheid belijdenden zijn zweep schrijnend doet snijen,
wiens Stem als Holland's Stem zingt 's onreins eeuwiglyk vermaledijen.
Hier leeft rondom 't onschuldig vlieten van den Amstel en het IJ een
rustloos ras van slijmerige ouw-wijven, die blijve' ei litaneien
valsch-fijn - één'ge plebejers naar èn ziel èn lichaam dezer tijen,
dun-dwaaslyk schrijven, maar wier stilte ik wil dat 'n deel mijns Zijns zich wije.
| |
| |
Want in mij leeft Oud-Holland's rijpe ziel in nieuw blinkend verblijen,
komt knapen dan en blonde deerns, rijgt saêm u, dansende de Rije
rond Holland's nieuw geluk! Leert lustiglyk uzelf zijn, vrije klei- en
water-kinders, met open ooge' en licht gezicht naar het gedijen
der Aard', kòmt aan, komt bloem-guirlandend aan, wij zullen 't Land wel vrijen,
dit Volk nieuw Levens-feest bereîn, rondom Wilhelma benedije.
| |
| |
XXCVII.
Voor Willem Kloos.
Aan 't Kruis voor onze zonde' erbarmende gestorven,
mijn Heiland, wel van aardsche'n duisternisse' omhuld,
hangt Gij zoo droeviglyk, maar heil! dat moegezworven,
wij voor Uw Beeld van Uw lief Leven zijn vervuld.
Rechtstandig onvervaarde,
Gods wil in 't innigst Zijn, verwont Gij den Romein,
handvastig aan zijn zwaarde.
Heil, dat ik weet, hoe Gij God-zelf waart en Uw Pijn
de vleed'ren-vlucht des Heilgen Geest door 't Lichaam Dijn.
Knielt neder, die hier dwaalt:
Gods wil Is 't innigst Zijn, dit droef Lijf een Robijn,
die van Zijn Hand afstraalt.
Bedekkende mijn aangezicht, in U verliezen
mijn Heiland! blijf ik mij, wat zou ik liever kiezen,
dan in de gulden kringen Uwer Ziele-wentelingen
te slieren naar omhoog, in 't heerlyk Rijk der Hemelingen?
| |
| |
XXCIIX.
Vrouwe, Die mijn vrouw zijt, ach een Kind schijnt,
maar in 't diepste van Uzelve, als een snikkende engel voor den troon leit
van den Allerdiepsten Aller Diepten, onzen God,
buig 't gebroken hoofd nog dieper, bid den Zegen op ons lot.
in de spangen van een vriendelooze jeugd,
stond Gij doodsbleek aan den afgrond,
toen God-Zelf keek, waar gij op-stond.
van Uw Kristlyk harte in lichaamlooze vreugd,
zoo vond ik in pijn en moeinis,
Die mij na God-Zelf het liefste is.
Vrouwe, blijf vertrouwen op God! Hij leidt
naar het diepste van Zichzelven en Zijn voor ons ongekende Vreugd,
die als wij met traan- en lach-loos lijden Hem zijn smeekend,
buigen wij het hoofd nog dieper, Hij zij ons hoog-heerlyk brekend.
| |
| |
XIC.
O, àlles gaat voorbij, voorbij, het jaagt
niet, het drijft niet, maar gaat zoo somber-stil
voorbij, - wij zijn als Loth was, geen verdraagt
't Verleên te zien - wij jagen zonder wil.
Voorbij mijn dagen met een Moeder, o
voorbij 't klein kinderachtig leve' in 't huis-
-je, toen in een duf school, waar ik, een struis-
-je, school voor jong's en niet huilde zoo bloò.
De dagen staan thans met hun zwarten wand
aan 't ende, geen wand, me een gansch zwarte kloof,
en geen licht naast mij in eens andren hand.
Schuift geen mij een geel lichten leer naar 't komende:
zacht licht-meer, waar 'k opga, staande in het stroomende?
Geen mensch? Geen God? 'k Weet niet, maar ik geloof.
| |
| |
XC.
Toch, God, wat ìs Uw Wereld groot en goed,
het duister is niets, waar Gij ons behoedt
voor struik'len. Als wij luist'ren naar Uw Stem
komt Iets en helpt ons uit den klem
van deze dagelyksche pijnigingen.
Ik dacht wel U in menschen- en in dingen-
bewegingen te zien, 't beweeg bedroog
mijn oog: Gij dektet me onder wond'ren boog!
Maar 'k hoefde niet één vrees, want 't heele Leven,
vreemd-wisselende geheimzinnigheid,
laat Gij door Liefde plicht-doen, weetloos streven
zoo Beest als Mensch naar 't best wat voor ze leít.
Uw Naam zij in der Eeuwigheid geprezen:
ga 't best zijns-zelfs elk voor U samenlezen.
| |
| |
XCI.
Mijn verzen volgen in hiërarchieën
elkaar, wat staam'len, spreken, eindlyk zingen
tot U, Wien alle Tijn hun Litanieën
devoot toezongen, Heer van alle Dingen!
Want Gij zijt Eenig en Alleen de ronde
Leef-Bron, die onuitputtelyk kunt geven
gezang als water rijkelyk. Hoe konde
mij 'n mensch tot verzen-vaardigen doen beven?
Omdat Gij alom tegenwoordig blijkt
te wone' in 't weinigst als 't pieuslyk kijkt
verwonderd, mijn oogen aten het als hooi
een paard eet uit een ruif, of door zijn kooi-
-tralies een vogel 'n klontje in menschen-hand
uit-pikt. Maar Gij geeft meer dan mensche' of Land.
| |
| |
XCII.
Ik ben verbaasd, Heer, dat 'k nog leven blijf bij 't noemen van Uw Naam,
o spaar mij, 'k ben vol zonden, dwaas - maar ik beloof diep, te verzame'
all', die mijn stemme in hunnen hoofd-klok hooren luiden, en beraam
in dezen onzer diepten Diepte een aardsche'n glorie om Uw Naam.
Dat 's al, wat wij te zamen naar Uw machtig Aanzijn mogen dragen,
de handen voor 't gezicht voor 't licht. ‘Verwerp 't niet, Heer!’ Mogen wij 't vragen?,
als duizendtallen keelen, U een psalm saamwindende, dan schragen
gaan duizendtallen duizend meer, die elk 't Geluid in duiz'nd doen dagen?
| |
| |
De vingertoppen dezer Aarde zullen beven bij dat werk,
heur neuze-vleugelen, vulkanen, zullen donderend het zwerk
aanademen met zwart en sterk òp-kogelend vuursteenen-zwerm.
Maar de Aarde een kind is ze, zoo groot zij is. Heb meêlij dan en leen
'n gewillig oor den kindren van Uw kind, zij dribblen om U heen
zoo bloot, ach! Uw Te-Go edertierenheid alleen strekt ons ten heem.
| |
| |
XCIII.
Voor een blinde.
Koud-ving'rig taster van de slim-geworven duitjes,
waarvan geen weet, hoe gij ze hebt, wij niet -,
mijn' broêr en mij, ach jemie, jonge povre luitjes,
vraàgt ge nog geld, och lieve, missen kunn' we 't niet.
Maar kom dan aàn, een duizend guldentjes of wat
zal 'k in een couvertje aan 't goudhuis op den Amstel zenden,
waar Pluto's beeld's verguld, die eerst kalm kalk-wit zat,
en 'guld bij 'guld zit aan de ouw' muren, waar we ons wenden.
Ei ei, wat weeld', hoe 'n blijk van aristokratie,
pardon, Pluto-kratie, plutôt demokratie
in u, afstamm'ling van klein Zaansch geslacht van slaven,
ziellooze aanbidders van bezit. Maar hier 's een gave,
die làngzaam zwaard'r op u gaat wegen dan mijn geldeken,
pak aan: Verachting-mijn, 'n bijl, - nu nog maar een speldeken.
| |
| |
XCIV.
Voor denzelfden.
Gij zijt het beeld der gruwlykste impotentie
van 't echt dor-hoofdig kaas- en boter-volk,
zeidet g' niet eens, o gruwbare indolentie:
: ‘Alleen van handel, nijv'rheid groeit dit Volk...’?
't Lichaam ja, waar d' ziel als in u 's verloren...
Is Amsterdam een veestal dan? Goed, 'k wil
wel Herkules zijn, uit een God geboren,
en Amste's toomen leiden uit zijn kil.
Daar ga dan 't burgerlyk vergulde huis
het eerst met man en muis in 't nat te loor,
wat nare reuk ruik ik, wat kermen hoor 'k?
't Is niets... 't is weg. Maar 'k zie in 'n Helle-kluis
moet één, die 's dichter's Hoogheid dart beleedigen,
eeuwig 'n onleegbaar vat vol gouden tientjes ledigen.
| |
| |
XCV.
Voor Nic.
Mijn Broeder, stil dan en doe rustig-denkend uwe plicht,
wij hadden saam dit Volk heerlyk geheven bij de lenden,
't is nog geen tijd, dit hallef-duister Land kent nog niet 't Licht,
maar 'k profeteer, niet lang! en God zal 't àl hier ommewenden.
Houd dit in 't Hart, mijn een'gen broeder, dien ik wou behoeden
voor 't gluiprig handelsras, dat als gif in den Oosten wast,
en 't mooi Maleier-volk bevuilt, maar wee, dat dra gaat woeden
tot 't moederland zoo dit niet spoedigst de eigen ziel fel wascht.
Houd stand, houd innig stand, wij wachten u met smarten weer,
o wij zijn rijker dan de slechtaards, die wat goud behouden,:
Wij hebbe' ons Holland, onze Ziele' en ons Geslacht. - O, Heer,
geef Gij, dat die zich saam eens tot één Glorie woestlyk bouwen.
| |
| |
XCVI.
Voor Willem Kloos.
Te midden der Weeën omsluyerde' in nevel-nis,
mijn Nonnen in het Koor van deze Levens-Kerk,
daar lag' 'k te weenen, wijl mijn Stem Ontvangenis
smeekte, een juweel voor dees traan-volle Harte-Kelk:
‘Droefheid om het Leven, dat mij weenen doet,
wuif uw peerl-bedauwde palmen heen en weder,
windesuiz'len over de Altaar-Kist, o doe 't
om mij regenen heimzinnige gebeden!’
En boven de Nonnen, geknielden, klonk 't:
in zijn lichaam, verstomd
| |
| |
'n Mensch blijft behangen
met 't kleed van verlangen
Wij hebben het eeuwig gezongen,
en de oogen hielden gesloten,
te wille' en niet vonden -
hun zielen in 't Niet-zijn vervloten.
Wij zijn Geesten van Goeden,
die uit onze Hand glijdt,
Hebt gij, Mensch, dan 't eeuwige dulden,
van 't geen geen op Aarde kan weten.
| |
| |
slechts, die zich voor zijn God kan vergeten.”’
‘Windesuizelen door de Altaar-nis, ik wist
niet, dat 't benauwend lijden werd zoo licht,
waar Droefheid om het Leven, dat mij weenend wist,
woof met heur peerlbedauwde palmen in het Licht.’
En waar de Weeën omsluyerd' bleve' in Nevelnis
in het Koor van deez' mijn stil-lichte Levens-Kerk,
wijlde ik wijd-Ademend, wijl wijdend' de Ontvangenis
gleed als een Paarl in dees traan-volle Harte-kelk.
| |
| |
XCVII.
Wereld van menschen, ge zijt sterk en grof,
maar sterk vooral, ineengewikkeld sterk-
-bewegende, als 't beweeg van alle stof
is, die onwetend doet des Geestes werk.
De legkaart der beweegnen sluit als water,
o 'k zie u golvend gaan, brommenden drom
doof-donderenden-om met wat geklater
terzij. Uw sterkte is geestloos, maar niet dom.
Maar o wat zijt ge zwak, zoo één licht woord,
één wuiving van het goddelyk gevoel
op u, woel-waatren, als een vogel daalt.
Gij sleept hem langs uw banen even voort,
waar 't aaklig dobbert in dien killen stoel,
maar wee u, weer vliegt hij, 'n wie weet wie daalde?
| |
| |
XCVIII.
O 't leven henen voelen glijden
in de Aard' weerom en 't binnen-beven
in 't leege hoofd van 't Nieuwe Leven,
dat eindlyk einde van het lijden.
Terwijl de Hemel als een vlekkeloos gedicht
uit effen welving een koraal neerluide,
geluid geve als één hemelklok vol licht,
zelf licht naar 't prachtig Licht omhoog te duiden!
Daar, uit de roerloosheid der Aard',
vaar eenmaal òp mijn ziel,
vaar uit als bloemengeur bewaard,
| |
| |
XCIX.
Dit Leven is niet een van tastbaarheên:
de schijn van zijn, bewege' en denke' is los
van alle werkelyke werklykheên,
die wij zien nooit, verbergende ons in 't bosch,
dat rijst als haren uit ons hoofd te berge,
bergplaats voor wat wij menschlyk Leven noemen,
- omdat elk alles daar in zich tot arge-
-looze schijnheilge schijn verwerkt, verdoemend,
waàrom? waaròm? wat niet dien schijn is, maar
't Mysterie, waaròm? omdat wij zelve een
geblazen veer zoo licht zijn, schijn, - ach! lichter,
wetend niets, kunnende onwetende alleen
wat 't ànd're wil, o woorden mijn, niet waar,
wij wete' ook niet wat door u doet uw dichter.
| |
| |
C.
Maar àl mijn Verzen zijn voor Eéne slechts,
mijn' verzen-uiterlykheid niet,
maar 't zaad uit 't diep doorkouterde gebied
van mijne ziel, die kent al 't zwak en slechts
Zoo Gìj dan met Uw twee erbarmende oogen,
naar deze beiden ziet omneer,
straf mij in diepten, maar o Heer!
wil hier het Leven vriendelyk gedogen
Ik weet wel, wat mij breken zou, Gij weet 't,
ik die tot mensche' àl durfde is 't niet?
ik durf nu niet, ik durf het niet,
wien deze hand het onheil openreet
Altijd vergeeft Gij, maar wat doet Gij Heer?
Ik zie slechts duister, ik zie niets,
't bloed, vloeyend rijklyk maakte diets
mij, dat een ander 't deed. D'wil was het weer
| |
| |
Hier hebt Gij dan mijn Leven vol oprechtheid:
mijn leven met dien een'gen deugd;
Geef Gij het Haar, die kent niet ééne slechtheid,
dat Zij verrijze' in eeuw'ge Vreugd,
godd'lyke Profetesse Uwer Rechtheid,
die kende alleen verdriet, 't geneucht
der Dingen leerde door mijn zwakke oprechtheid.
Over de tuimelende schaar der menschen
Bind ons dan vèr-machtig,
vergeef die zwakkelyk ons niet-zijn wenschen.
|
|