| |
| |
| |
Nagelaten Verzen van Jacques Perk.
Uchtendgroet.
De hemel vlamt; de blonde dageraad
Rijst uit die rotsen en vervult met geuren
Het dal, dat zich in gloed van rozen baadt
En zwelgt in frisschen dauw en gouden kleuren.
Gegroet, gij bergen in uw pronkgewaad
En zomerhoogtijdos! Uw kammen beuren
Het hart omhoog, dat voor de schoonheid slaat
En uit de roos: Natuur, wil honig puren.
Vaarwel nu, zandig strand en wilgenplassen,
Mijn vaderland, dat ik daar achterlaat
Waar lisschen en... vergeet-mij-nieten wassen!
Geloof niet dat ik, van u verre, u smaad:
Ik in den vreemde alleen, haat uw moerassen,
Zooals ik vriend en maag en ouder haat.
| |
| |
Gebenedijde stonde.
O lieflijkste van alle lieve vrouwen!
Gij, hoogbegaafd met schoon en kunstvermogen!
'k Zie, jonge bloem, de blaadjes u ontvouwen,
Nog onlangs tot een slanken knop gebogen!
Gezegend uur, waarop mijn zalige oogen
U mochten vol genot en weelde aanschouwen
En zien u met een zachtheid overtogen,
Waarop de kracht een Ideaal moet bouwen!
Toen ik u zag voelde ik mijn wangen gloeien
En weer in mijn gemoed de liefde ontbloeien,
Die lang in 't ijs der droefheid lag besloten.
‘O aarde!’ riep ik, toen 'k uw aanblik had genoten,
Gij zijt een hemel! 'k Hoor der englen wieken suizen,
Zoolang gij zulke heiligen blijft huizen!’
| |
| |
Avondgroet.
Vaarwel, vaarwel, gij zon, die ondergaat
In purpren vlammenzee en gouden verven!
Ik zie u niet meer in de bergen sterven,
Waarop het donker woud te pronken staat!
Vaarwel, vaarwel nu, wie de bloemen baadt,
Gij stroomen! Ook uw aanblik zal ik derven,
En rotsen, die mij langs uw voet zaagt zwerven:
Verheven waereld, die ik thans verlaat!
De schoot der vlakte in effen groen gewaad
Begeert me... en zal mijn liefde niet ontnerven:
Zij leeft in u voor wie mijn boezem slaat.
Kon schoonheid in mijn hart een plaats verwerven....
Denkt gij Natuur dan dat die u ontgaat?
Gij zult met mij en met mijn zang er sterven!
| |
| |
Mist.
De blik boort moeilijk door de ruimte henen
En ziet niet wat zich hier of daar bevindt:
De duizend loov'ren van de heesters weenen,
En 't is of elke traan weêr nieuwen wint. -
De zon, die stralen aan het luwtje bindt,
Schept alle tranen om tot edelsteenen...
En lucht en bosch en berg herkrijgt zijn tint:
De damp wolkt op en 't landschap is verschenen.
Zoo schemert, als de ziel op raadslen peinst
En voor de duisternis dier raadslen deinst,
Ons de gedachte, waar geen licht wil schijnen.
O denkend hoofd, in uw gepeins verward!
Het schoone denkbeeld wortelt in het hart:
Voor 't liefdelicht moet raadselmist verdwijnen! -
| |
| |
De mis.
Het klokje beiert in den morgenstond
En heel 't gehucht treedt in het huis des Heeren
Om den Verlosser en zijn Moeder te eeren,
En alles buigt voor 't lied uit 's herders mond.
Gewijde damp, die dwarrelt om en rond,
Strijkt over de geknielden zeven keeren
En de ootmoedvolle schare, in zelfvernêeren,
Nijgt (als het graan voor 't koeltje) naar den grond. -
O kind van wuft vermaak en stadgewoel!
Wat ziet ge op 't biddend, biechtend dorpje neder
En laakt gij, die niet biecht, hun zielsgevoel!?
De blanke duif heeft toch geen raveveder?
Het vuur verschroke, 't lievend ijs zij koel:
Omhoog vindt ijs het ziedend water weder. -
| |
| |
Rots en water.
De steile rots tart met haar kruin de zon
En met haar voet peilt zij het grondelooze,
Het vale diep, waar plomp noch waterroze
Ooit in de deining wortel schieten kon.
Ik zie hoe op de rots de felle bron
Een baar te barsten jaagt en zonder poze
Zich-zelf verzwelgen laat, wanneer de booze,
Verwoede wind de worsteling begon.
Mijn ziel! wanneer geloof en kennis strijden
En 't warm verstand het lauw geloof ontrust,
Gelijk de hoos de diepe deining klutst,
Barst dan 't geloof voor denkers bron van lijden
Op 's levens rots, dan is zich 't hart bewust
Van vrede in strijd; die arbeid baart verblijden.
| |
| |
Het oog van 't woud.
Nu zwijgt het Zwerk, maar dreigt zoo zwart als nacht;
En 't woud, van vreeze stom, smeekt manestralen,
Die uit den donderwolk niet kunnen dalen
En waar de regendronken roos naar smacht.
Nacht woont in 't woud en droevig druppelt zacht
Van 't zwarte looverdak der donkre zalen
Een beek van tranen, die door 't mos gaan dwalen
Naar 't zoden leger, waar de dood hen wacht.
Daar schittert ginds een star van rossig goud,
Als een robijn in maagdelokken flonkert:
De kleine stulp gelijkt het oog van 't woud. -
In 't geen begin noch einde omsloten houdt
Wordt Liefde! Gij, door niets ter aard verdonkerd:
Zie, hoe die zee van duister 't stulpje ontvouwt!
| |
| |
Liefde.
Het vurig hart des jonglings, haast nog kind,
Gevoelt een rijke en ongekende weelde,
Wanneer hij zachtheid, liefde, schoonheid vindt,
Zooals die nooit het jong gemoed nog streelde.
Hij ziet de jonkvrouw, de met schoon bedeelde...
En die geen zege wil, zij overwint.
Hij mint het schoone... en liefde is ingebeelde,
Als hij de ‘liefde’ van de vrouw bemint. -
Mathilde! ik vond de liefde in elke vrouw,
Ik heb van 't schoone in allen haast gevonden
En velen liefgehad te goeder trouw,
Maar die geliefden allen sâamverbonden
Bezitten niet wat ik in u aanschouw,
Die meer bekoort, dan zij te samen konden.
| |
| |
Ik min uw minnaar.
Dat ik mijn hoofd mocht aan uw boezem vlijen
En zalig zijn als een onschuldig kind
En duizendmaal met blijden blik belijden,
Dat gij, Mathilde, mij bezielt, bezint;
Dat ik gelukkig ben nu u verbindt
De band der trouw, dien de eeuwigheid zal wijden....
Ik heb hem lief (omdat gij hem bemint)
Wiens min voor u mijn liefde doet gedijen.
Gij wilt mij u te minnen niet verbieden:
Ik bedel u niet om uw wedermin,
Schutsengel! Gij zijt ziel, - en mijn Godin!
Ik schijn u als de zonnebloem de zon te ontvlieden.
Ik ben, zoolang gij mij uw bijzijn gunt,
Gelukkig, nu gij 't innig wezen kunt!
| |
| |
O, noodlot.
Wie naar ons staren, staren naar ons beiden
Als waren wij gelukkig en verloofd;
Men ziet ons aan en wenkt met oog en hoofd
En wil ons vreugd door wedervreugd bereiden. -
Mathilde! ik zou u nimmer kunnen leiden
Door 't leven! 't Noodlot, dat gij wijs gelooft,
Scheidt mij van u, die mijn verdriet me ontrooft
En vroolijk hart. Ik kan niet van u scheiden.
En toch die Macht, die over 't menschdom waakt,
Is wijs en doet mij wijslijk u verlaten,
Omdat, hoog wezen! gij me een onding maakt!
Ik leef in u en denk en doe als gij,
Ik ga mijzelf zooals ik nu ben, haten -
Tot dweeper, tot een jonkvrouw maakt gij mij.
| |
| |
Aanzoek.
Wat werd ik zonderling op eens te moede
Toen gij mij, lieve, vleiend hadt gevraagd:
‘Aanbid, met mij vereend, de Moedermaagd,
En neem mijn godsdienst aan; het is een goede.
Ik zal Haar bidden, dat Zij u behoede;
Dat mijn geloof ook in uw harte daagt;
Geloof als ik, het ongeloof verlaagt
En 'k hoop dat uw gemoed nog vroomheid voede!’
Zoo fleemdet ge en gij zaagt mij smeekend aan;
Ik had zoo gaarne toen uw zin gedaan:
't Geloof is beter dan het niet gelooven.
Doch neen, behoud uw godsdienst, mijn vriendin!
Hij maakt u goed, laat mij mijn eigen zin,
Wat hij u schenkt, dat zou hij mij ontrooven. -
| |
| |
Harmonie.
De maan blinkt door den zwarten bouwval henen
En laat haar zilver glijden langs de duin,
Door de Ourthe omkabbeld en gekroond met puin:
Getrotste grootheid in bemoste steenen.
Hoe smelt het bruine licht in 't lichte bruin!....
Hoe ruischt de stroom! Het woud, in nacht verdwenen,
Schijnt aan den nachtegaal het oor te leenen,
En nijgt eerbiedig looverdos en kruin.
En gij, Mathilde! uw lied rijst naar den hoogen...
De ziele der natuur in u gevaren,
Uit zich door u in deze zalige uur!
In elke star meen ik uw blik te ontwaren
En duizend starren tintlen in uw oogen...
Ik min Natuur in u, u in Natnur! -
| |
| |
Besluit.
En honderd maal verklaarde ik mij, doch neen,
Zij hoorde 't honderd malen niet, want oogen
Verstaan de taal, die zwijgend spreekt, alleen
En ach! haar oogenlach bekroont mijn pogen.
Bij haar werd droefenis en lijden logen;
Mijn mond moet dus bekennen wat ik meen:
't Is dat ik mij toen me oog en lach bewogen
Als een, die doet hetgeen hij moet doen, scheen.
Zij, in wier harten 't haten zich verhief,
Zij zeggen dat zij haten... zoo ze oprecht zijn;
Zou ik mijn liefde haar dan niet belijden?
De liefde baart geluk en zielsverblijden,
Geluk maakt liefderijk, ik heb haar lief,
En wie gelukkig is, die kan niet slecht zijn. -
| |
| |
Onthulling.
Eens zag ik om mijn liefde sluiers glijden
En toen ze omhuld bleef is mijn vreugd gevlucht...
Thans zijn de raadselnevels blauwe lucht,
Die zich aan 't aangezicht der liefde vlijden. -
Nooit zal mijn weeldekus uw wang ontwijden,
Uw huivrende aanblik is mijn eêlst genucht:
Woonde er begeerte naar u in een zucht,
Zou 'k dan u aan uw minnaar niet benijden?
't Is of uw zachtheid, liefde en mededoogen
Vereering voor ‘het vrouwlijke’ beveelt:
Want hiervan is uw blonde schoonheid beeld.
De ware vrouw in u houdt me opgetogen,
En zulk een liefde is niet, die elk begrijpt:
Uw schoonheid heeft mijn ziel daartoe gerijpt.
| |
| |
Een handkus.
Ik mag die slanke handen zoetjes streelen
Als zwoele wind de blanke duiveveeren.
't Zijn lelies waar de schaduwen om spelen;
Gekruifde goltjes, die de meeuwen scheeren.
Ik druk ze, en zal hun wederdruk niet weeren,
Ik wil, ik wil ze kus op kus ontstelen.
Een warme handedruk zal ze niet deeren
En deerde ze al, een handkus zou ze heelen.
Gedoog dat aan die sneeuw mijn wang zich koele
En dat mijn lippen 't warme dons beroeren,
En dat ik dan nog eens mijn straf gevoele!
Gij weet, die straf, toen ik mij liet vervoeren
En in het kussen uwer hand volhardde,
Toen gij met de ander door mijn lokken woelde.
| |
| |
De akker.
In 't korenveld, dat reeds begint te gelen,
Prijkt vol en rijp één enk'le korenair.
De gouden kuif rijst boven heel de schaar',
Die golft op lage en evengroene stelen.
En 't windje is bode van hun luid misbaar:
‘Ziet ginds dien trotsche, die ons wil bevelen!
Met opzet wil hij niet in 't onze deelen:
Alsof die dwaas meer dan wij allen waar'.
Hoort, goede broeders, die elkaar beminnen,
Wat onzer één zegt, is voor allen waar:
Slecht is hij, onbehouwen en van zinnen!’
Door de' akker ging een mensch en lachte, daar
Hij weder hoorde èn spot èn smaad beginnen
En sprak: ‘Als deze wordt gij al te gaêr.’
| |
| |
Verlangen.
Nog golft de weerschijn op het meer der zwanen,
Waar de avondstar met medelij in staart;
En met het wolkje, dat er over vaart,
Vloeit heen het scheemrend diep in lange banen.
De wind, die afscheid neemt, kust de platanen
En rept de wiek, nu hij de kim ontwaart,
Die zich aan blauwe duisternissen paart,
En berg en bosch en zonneglans ziet tanen.
Het wolkje gaat, de wind, het water gaat;
De dag heeft reeds den zonnekus ontvangen
Aan de overzij der kim waar de echtkoets staat.
En ik gevoel een ongekend verlangen;
Ik blijf aan 't meer dat de' oever kabb'lend slaat....
En wilde weer Mathilde aan 't harte prangen.
| |
| |
Zegen mij!
Gij zachtheid, waar de vrouw op oogen moet!
Uw beeld zal nimmer uit mijn boezem wijken
En zich er spieg'len, als in 't beekje uw voet,
Uw voetje, waarlangs heen de vliet kwam strijken.
Gelijk het Goede zult gij voor mij prijken,
Dat, schoon, zijn minnaar voor het kwade hoedt.
De vrouw, die 'k minnen zal, moet u gelijken,
Opdat ze in haar mij u beminnen doet.
Beminde een ieder wat ik min in u,
De wereld waar' gelukkiger dan nu:
Met zachtheid zou men 't ruwe en harde aanschouwen.
Waart gij het ideaal van alle vrouwen,...
Nooit streefde een vrouw haar roeping dan voorbij!
De zegen Gods verzelle u! De uwe mij! -
| |
| |
Vrij.
De lauwe wind zweeft aan op loome zwingen
En spartelt door de loovers der abeelen,
Die ritselend de zonnestralen streelen
En 't water en zijn hellen glans bezingen.
Hoor! hoe in 't veld de leeuweriken kweelen!
In de' oofthof, waar de geuren 't al doordringen,
Daar zwerven met haar mee de zwervelingen,
De vlinders, die om bloem en bezie spelen.
Mijn ziele zwerft als zij, maar kan niet vinden.
Zij ziet hoe alles zich door iets voelt binden,
En voelt zich vrij... De rijpe vrucht, gespleten
Bij 't smakken in het zand, is vrij. We ontvangen
Den dood, terwijl we 't vrije zijn erlangen:
Ik kan, ik kan Mathilde niet vergeten.
| |
| |
Vaarwel.
Vaarwel! geliefkoosd land vol liefdeleven,
Waarin ik leefde voor de liefde en zij,
Die mij de liefde heeft in 't hart gedreven,
Het leven liefde! 't Leven gaat voorbij,
De liefde blijft. Verliet de liefde mij
'k Gevoelde me aan het leven ook ontheven -
Een liefde, wortlend in het lentetij,
Is ieder in zijn winter bijgebleven. -
Mathilde, u zal ik roepen: gij zult zwijgen,
U willen aanzien en in 't ijle staren
En u niet vinden waar ik uren zocht!
Toch zal onze adem naar één hemel stijgen!...
Deez' linde zal me uw lieven naam bewaren -
Ik dank u dat ik, lieve! u lieven mocht! -
| |
| |
Was dat een lied.
Zij is verdwenen in het lichtend duister
Ver in de verre verte en nimmer keert
Goddank! helaas! die stonde die bezeert,
Bezielt, bezaligt. 't Noodlot brak den kluister,
Den zachten, die twee helften samen-meert
Tot één geheel van liefde, leven, luister.
Het scheidensuur van tranen en gefluister
Vlamt door de ziel, die scheidend minnen leert.
Mijn oog staart naar de verre nevelbanken
En staart beneveld naar den blauwen boog
Van tranen grauw: het regent op mijn handen.
Was dat een lied, dat door mijn boezem toog?
Die klagend-teeder-blijde vogelklanken -
Ik hoor ze en voel ze in traan en ziele branden!
|
|