| |
| |
| |
Verzen, door L. Broedelet.
I.
Ik ben een arm kindje, dat wil rust. Waar
Is de breede borst, waaraan ik vleien zal mijn hoofdje
Zoo moe? Mijn brein is afgemat, uitgeput mijn lijf.
Wie zal het ingieten jong frisch bloed, nieuwe stalen kracht?
Mijn hart is zoo hongerig en verlangerig. Wat
Is zoo koud, dat 't stillen kan mijn brandend begeeren?
Sneeuw smelt en ijs aan dit vurige gelegd. Niets, niets
Is koel genoeg dit te temperen, overal heb ik gezocht, alles getracht.
Zulke hooge dammen had ik om u mijn hart gelegd. Ik
Arme dwaas, zoo hecht en onverwinlijk ze dacht. Er doorgebroken
Zijt gij met onstuimige kracht, wijd stroomt gij nu in golvingen
Zwaar en woest, vervult de luchten met weenend geklach, en geschreeuw van verlangen
| |
| |
Waarom kunt gij niet zwijgen oproerige; waarom
Verstoort gij 't gebouw van blanke rust, opgericht
Door mijn wil, mijn sterken wil? Maar, o, machtiger zijt gij,
Roept zoo luide, luide om geluk. Wat geluk, wat geluk?
II.
't Leven: vruchten meest smakelooze, enkele zoete, vele wrange,
Alleen de eerste wilde ik eten, vreugde brengt veel leed veel smart,
En noch te jubelen ik wenschte, noch te weenen; doch o droefheid in mij
Dwingt het en klaagt het om slechts één zoete, mogen alle verdere wrange zijn.
De dagen vlieden, vlieden. De dood maait, maait gestadig
Onrijpe en rijpe, groene en gele, bindt ze tot schoven,
Steeds gaat hij voort, steeds, onophoudelijk; te loor gaan wij allen
In die volheid van aren, slechts enkelen die er worden uitgelezen,
Wie wil maken mijn rood bloed tot vloeiend kristal,
Mijn zware hersenen tot klaar schijnend glas?
O! konden mijne gedachten wijd uitslaan reuzenwieken,
Omvatten werelden, mocht ik zijn ziel der menschheid,
Leven voor haar, haar toewijden ganschelijk mijne liefde!
Helaas, mijzelf min ik slechts, wil alleenig mijn eigen geluk.
God wensch ik te zijn, mensch ben ik, nietig, klein.
Slechts wassen vleugels kan ik mij maken, nimmer bereiken de zon.
| |
| |
Wie heett gebracht vrede in mijn hart, stillende olie
Gegoten over de bruischende wateren, mijn oproerige ziele
Wisselend onstuimige woelingen, effene kalmte
Tot komt de dood, 't laatste oliesel, eeuwige rust.
III.
Slaven der maatschappij, der menschen, van elkander wij zijn.
Dienen wil ik slechts God, mijzelf wezen, maar wee
Niet meer kan ik onderscheiden schijn van werkelijkheid.
In vele gestalten ga ik, welke, welke is mijn ware, mijn eigen?
Bestaat begeeren slechts om te worden bedwongen,
Zijn wij mensch geboren God te zijn?
Waarom dan 't begeeren, waarom dan mensch geschapen!
Wie zal 't zeggen, wie 't weet, wat is goed, wat is slecht?
Door 't leven gaan wij met lieve woordjes, lieve daden,
O kunstige netwerkjes van schoone gedachtetjes,
O eigen edel, dat wij spreiden ten toon. Hoe verheven zijn wij;
Maar wie, wie zou willen openleggen zijn binnenste binnen?
Zelfbedriegerij, chaos, chaos, wie zal hem ontwarren,
Wie vernietigen dit vreemde maaksel, deze wonderlijke mengeling?
Met kleine woordjes werk ik; kon ik slaan met krachtige hand
Uit marmeren rotsen grootsche beelden, overweldigend.
| |
| |
Gij God, die ziet al ons ellendig doen, ons misselijk zijn,
Zult gij niet in hevigen toorn ontstoken neerslingeren uw bliksem,
Ons nedervellen met één slag, verdelgen dit verdoembaar geslacht,
In 't niet doen verzinken ons, verfoeilijke vloekbre onwaarheden?
|
|