De Nieuwe Gids. Jaargang 9
(1894)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 247]
| |
Personen:
Ilse, 16 jaar. Camillo, 18 jaar. Koor van vrome vrouwen. Elven. Dageraad. Zonnestralen. Faunen en Saters. | |
Eerste tooneel.Een open plek in het bosch. Een beekje stroomt er doorheen. Ilse luistert naar het gezang der vrome vrouwen.
Koor van vrome vrouwen.
Gij groote Goden die troont hoog boven de wolken,
Wier ademen alleen reeds onze zielen met wijdingen
Vervullen van weelde en smart zoo groot,
Als nauwelijks dragen kunnen wij stervelingen,
Verborgen houdt gij allen uw aangezicht, daar onder de aanblik
Van zooveel goddelijks wij zouden nederslaan.
Reeds doet weenen ons 't grootmooi van een heerlijk beeld,
Denken wij bij 't hooren van schoone muziek te vergaan.
En Gij die zijt eeuwig en verheven in zonnig zijn,
Gij Goden, die hoog zetelt op gouden tronen
Met uw machtige lichamen van blank ivoor,
De al-melodie zijt gij, 't al-schoone.
| |
[pagina 248]
| |
Blauwverhuld, blank mysterie, al-mysterie,
Die is in 't zeeëbruischen, in 't suizelen der luchten,
Rein houden wij ons in gewijde afzondering,
Dat onbesmet eens onze zielen tot u vluchten.
Oneindigheid zijt gij, waar is maat noch omperking,
Geweten en gevoeld in alles, niet te zeggen en ontastbaar,
Want vormen bepalen en woorden en gij zijt zonder perken;
Oneindigheid, eeuwig onbegrensd, onzegbaar, onzegbaar.
Dat onze heilige zangen tot u stijgen, hoog in 't reine ether
Maakt los onze zielen van 't stoffelijke, voedt ze met nectar en ambrozijn,
Dat ze dragen kunnen uw ontsluierd aangezicht,
Eeuwig u te aanbidden, eeuwig dienend om u te zijn.
Hoog boven de wolken zetelen de Goden op tronen van goud;
Luid stijgen onze zangen ten hooge. Rein
Zullen vrij onze zielen tot hen gaan, de machtigen ivoorblanken,
Eeuwig hen te omzweven, eeuwig om hen te zijn.
(Af)
Ilse.
Hoe diep blauw de lucht en nog intenser 't beekkristal,
Hoe 't murmelt en schitterend opspat in teruggeval
Van flonkerend diamant; weelderig groen de boomen,
Veelkleurige bloemen in 't zachte mos staan te droomen.
Varens wiegelen; muggen, libellen gonzen af en aan en zware bijen.
Zoo zonnig de lucht vol..... twee vlinders, witzijen!
Hoe zij vlug fladderen in 't helle goudlicht boven de beek
En nu weg in de schaduw tusschen de boomen.... 't Leek
Wel of weer, doch nu slechts even en licht in mij trilde dat vreemde gevoel
Van ongekenden weemoed, als toen de nachtegaal sloeg in 't gezoel
| |
[pagina 249]
| |
Van een schoonen warmen zomernacht; blinkende sterren, een tintelpracht
Aan den hemel en de blanke maan. Zoete tranen ik weende lang en zacht.
(Zingt.)
Goud is de zonne en goud de maan,
Lustige vogels trilleren en slaan,
Liedekens schetteren uit blijde keelen:
Oranje, gouden en helgele.
Zilver is de maan en zilver de zonne,
Klaterend dartelt en lacht de bronne;
Blijde schateren de vroolijke klanken:
Zilveren, witte en sneeuwblanke.
Goud is de zonne en zilver de maan,
Lustige vogels trilleren en slaan,
Goud is de maan en zilveren de zonne,
Klaterend dartelt en lacht de bronne.
(Camillo treedt uit het bosch naar voren.)
Camillo.
Wonder de stemme die mij lokte,
Maar nog wonderer gij.
Ilse.
Droom of werkelijkheid wat ik aanschouw!
Camillo.
Hebt gij lokken een rosse zonnebrand.
Ilse.
De uwe zwarter dan immer ik zag.
Camillo.
Hoe donker 't diep mysterie uwer oogen.
Ilse.
Hebt gij ze intenser violet dan ooit mij bescheen.
Camillo.
Zijt gij wellicht een nimf, gij in bleek lilakleed!
Ilse.
Een nimf... hahaha... maar zeg, wie zijt gij
In groen gewaad en wapperenden gouden mantel?
| |
[pagina 250]
| |
Camille.
Een Koningszoon uit Phrygie, Camillo en gij?
Ilse.
Ilse. Mijn vader regeert over een machtig rijk
Heel in 't Westen. 't Is een verre tocht naar hier,
Ik zie hem dus zelden. Statig hij is en vriendelijk.
Camillo.
Ik ben groot gebracht bij vrome mannen,
Die wijden hun zijn den Goden.
't Was er schoon en rustig: een oud kasteel
Midden tusschen groote dichte bosschen
En blauwe meren met statige, blanke zwanen;
Lachende heuvels zich kaatsend blond en groen en violet.
Enkele keeren is die afzondering komen verbreken
Een lieve, stille vrouw, mijne moeder.
Schoon zij is met oogen, dieper azuur dan mijn glanzende meren,
Witter haar zijig gelok dan mijn trotsche sneeuwen zwanen.
Ilse.
Ik heb steeds geleefd bij vrome vrouwen.
Deze plek, waar gij nu toeft,
Is 't gewijde oord, waar zij aanbidden
De Goden, de hooge machtige blanke.
Niet lang meer zal ik hier zijn,
Staat een nieuwe maan vol aan den hemel
Dan zal komen mijn vader, mij met zich te nemen.
Camillo.
Wonderlijk! moest ook ik wachten tot volgewassen zou zijn
Die nieuwe maan; dan mocht ik vrij inblijen de schoone, wijde wereld.
Maar in mij een onrust zoo groot en machtig, onweerstaanbaar,
Die dreef mij voort; in een stillen, zoelen nacht ben ik gegaan
Weg van de meren, die lagen nachtelijk beschenen,
De zwanen zilverden en donker spiegelden de heuvels;
De vrome mannen sliepen in 't maanlichte slot;
De bosschen, zilver en zwart, ruischten geheimnisvol.
| |
[pagina 251]
| |
Ilse.
Welbekend is mij de onrust, die dreef u zoo machtig;
Kan zij mij zoo vurig doen verlangen naar mijn vaders komst.
Zeg Camillo, hebt gij in uw land ook elven en nimfen?
Camillo.
Ik weet 't niet, heb nimmer ze gezien,
Maar wel saters en faunen, kent gij die?
Lustig volkje, hebben bokspooten,
De hoofden bekranst met wijngaardranken
En klimop; dragen met zich druiven
En drinkschalen, klinkende cimbalen;
Hebben schalksche gezichten en vroolijke spotoogen.
Ilse.
Een enkele elf heb ik wel eens gezien in den nacht.
Snel gleed zij langs mij, wegzilverend in 't duister.
Maar de nimfen ken ik beter. In deze beek woont er een;
Klare groene oogen heeft zij en lang blond haar,
Woont in een groot kristallen paleis.
De stroom gaat ver en veel vertelt zij mij
Van al wat geschiedt langs zijn boorden.
Camillo.
Zoo zonnig en vredig hier. Mij is 't
Of weggevaagd is alle onrust uit mijn hart,
Zoo kalm en gelukkig maken mij
De stralende blikken uit Ilse's lieflijke oogen.
Ilse.
En gij hebt in mijn ziele blanke rust gegoten.
Camillo's klare gouden stem heeft alle ongeduld uit mij verjaagd.
Camillo.
Ik wilde wel, dat 'k immer hier bij u kon zijn.
Ilse.
Niet meer kunt gij daarnaar verlangen dan ik;
Maar verder gaat gij inblijen de wereld,
En ook ik zal niet lang meer hier zijn.
Camillo.
Niet lang zult gij meer hier zijn, ja
| |
[pagina 252]
| |
En ook ik ga verder de wereld inblijen.
Vaarwel, Ilse, den faunen en saters
Zal ik vertellen van u.
Ilse.
Vaarwel, Camillo, van u zal ik verhalen
Aan de blanke beeknimf.
Camillo.
Vaarwel, liefste Ilse.
Ilse.
Vaarwel, zoete Camillo.
| |
Tweede tooneel.(Het vorige tooneel bij avond. Ilse alleen).
Ilse.
Een wondervolle gele roze ik zag, als schijnend porcelein,
't Buitenste mat helokerend naar 't diepe binnen.
Camillo zie hoe schoon die gele roze is.
Camillo was er niet en mij werd droef.
De stroomnimf deed mij een vreemd verhaal van najaden,
Die dragen witte leliën in 't haar en oceaniden,
Die tooien hun blond met zeewier, koraal en kleurige schelpen.
Camillo hoor, hoe wonderschoon zij vertelt.
Camillo was er niet en mij werd droef.
Zoo verkeert mij alle vreugde in smart
En alle schoon in stille droefenis,
Niet is Camillo er zich met mij te verblijen
In al wat heerlijk is en liefelijk.
(Elven komt op.)
Eerste elf.
Ilse ik elf ken u, heb dikwijls bij de beek u gezien
Als zij lichtte blank uit 't bleeke duister alomme.
Vroolijk waart gij en nu zijt gij droef. Lief
Hebben u de elven, daarom zullen zij dansen
Voor u en spelen en zingen.
| |
[pagina 253]
| |
Elven.
Wij elven kennen Ilse, hebben dikwijls haar gezien bij de beek,
Als zij blank lichtte uit 't bleeke duister alomme.
Vroolijk was Ilse en nu is zij droef. Wij elven
Hebben haar lief, daarom willen wij dansen
Voor haar en spelen en zingen.
Eerste deel der elven.
(zingt)
Wij spelen op zilveren fluiten,
Tokkelen op blanke luiten.
Tweede deel.
(zingt)
Uit onze purperen mondjes vallen
Zilveren klanken, die wijd schallen
Derde deel.
(zingt)
Wij dansen bevallige reiën
Schoone, blanke, blije.
('t Eerste deel speelt, 't derde deel danst,)
Tweede deel.
(zingt)
Lichte droomgestalten wij kinderen der maan,
Hebben zilveren maneweefsels aan,
Dragen in de blondmantels, die schitterend poeier wit bestoof,
Parelsnoeren, judas en dor eikenloof.
Wij dansen de reien in 't maanlichte duister,
Onze leliegestalten in blanken luister
Slingeren zilveren ranken, stralende kransen,
Schitterend witte guirlandes wij glanzen.
Wij zweven en wiegelen de lijven
Op blanke tonen, die komen drijven
Uit roodmondjes en zilveren fluiten,
Uit hooge popels, klaar luidende luiten.
Gespeeld hebben wij aan heldere stroomen,
Aan den lagen oeverkant liggen loomen
Tusschen wuivende halmen en suizelend riet.
De zilveren nacht zijn wondre stemme hooren liet.
| |
[pagina 254]
| |
Langs de ruischende zee hebben onze blankvoetjes gescheerd,
Veel schoone melodieën heeft zij ons geleerd.
Uit haar mond zoo schoon de zangen klonken,
Ook groote glanzige paarlen heeft zij ons geschonken.
Lichte droomgestalten wij kinderen der maan,
Hebben zilveren maneweefsels aan,
Dragen in de blondmantels, die schitterend poeier wit bestoof,
Parelsnoeren, judas en dor eikenloof.
Eerste elf.
Nog een lied willen wij u zingen Ilse,
Dan moeten wij van u gaan
Gij Manestraal zing 't lied,
Dat heeft u geleerd vrouwe Nacht.
Zilverling, dat uwe fluit begeleide.
Manestraal.
(zingt).
Diep verscholen in dichte, stille wouden
Een lustslot staat uit blank marmer gehouwen,
Omringd door schoone tuinen, waarin gouden
Tallooze vruchten. Zoetgeurende bloemen ontvouwen
Veelkleurige grillige blaren. Hoog springen klare fonteinen.
Lommerijke boomen schaduwen. Tegen 't schitterende hemelazuur,
Nimmer door wolken verduisterd, blanke beelden blinkende op lijnen.
Veel menschenkinderen streven er naar dit slot te bereiken met alle vuur
Van hun willende, zoekende wezens, want weet 't geluk woont daar,
't Eeuwige geluk; altijd is 't er licht, schijnt immer zonne of maan.
Een lange zilveren weg leidt er heen, zeer weinigen bereiken 't maar
En nog minder vinden den diamanten sleutel, waarvoor de gouden poorten open gaan.
| |
[pagina 255]
| |
Elvenkoor.
Diep verscholen in dichte wouden
Een lustslot staat met poorten gouden.
Eeuwig is 't er licht, schijnt steeds zonne of maan,
Voor slechts weinigen de gulden deuren openslaan.
Manestraal.
(zingt)
Ook waren vier jonge ridders uitgetogen
Vol sprankelenden geest, mochten bogen
Op groote dapperheid en kracht;
Edele wijzen hebben hen groot gebracht.
Zoo wonderlijk hun klinkende namen zijn,
Heeten Granaat en Purper, Violet en Karmijn.
Elvenkoor.
Wonderlijk hun namen zijn,
Granaat en Purper, Violet en Karmijn.
Manestraal.
(zingt)
Een ver eind is Granaat 't zilveren pad gegaan,
Maar te zeer trokken de lanen alomme hem aan,
Waren zoo geheimnisvol in zwarte nacht,
Lokten hem met onweerstaanbre macht.
Nimmer heeft hij gezien den hellen luister
Van 't slot, dwaalde steeds in diep geduister.
Elvenkoor.
Granaat heeft nimmer gezien den hellen luister
Van 't slot, steeds dwaalde hij in diep geduister.
Manestraal.
(zingt)
Gansch den weg heeft afgelegd Karmijn,
Bereikte den burcht, lichtende in zilveren schijn
Niet heeft de sleutel hem tegengestraald,
Daarom ook hij 't duister is binnengedwaald.
Nimmer zag hij zijn hel geflonker,
Zwierf steeds om in schemerdonker.
Elvenkoor.
Karmijn zag nimmer zijn hel geflonker,
Steeds zwierf hij om in schemerdonker.
Manestraal.
(zingt)
Ook Violet bleef de sleutel verborgen,
| |
[pagina 256]
| |
't Kasteel witte in blanken morgen,
Steeds was hij om 't slot op 't zilveren pad,
Rusteloos zoekende den diamanten schat.
Nooit hebben zich de deuren geopend, bleven voor hem dicht;
Zwierf immer er buiten, albastend in blank zilverlicht.
Elvenkoor.
De deuren hebben zich nimmer geopend voor Violet, bleven dicht:
Immer zwierf hij er buiten, albastend in blank zilverlicht.
Manestraal.
(zingt)
Purper kwam, de uitverkorene, blijde vogels jubelden hem tegen,
Uit de omme wouden de vroolijke klanken luide opstegen;
Diep turkooizend 't stralende, glanzende hooge;
't Lustslot schitterde in helle zonne, gulden overtogen.
In een zilveren kelke de diamanten-schat lag gevleid,
De zware gouden poorten openden zich wijd.
Elvenkoor.
De diamanten schat lag in een zilveren kelke nedergevleid;
Voor Purper, den uitverkorene, de gouden poorten zich openden wijd.
Manestraal.
(zingt)
Hoog rankte in 't vierkante open een schoone edelvrouwe. Bij de hand vatten zij elkaar,
Gingen door ruime zalen, waar schooner kunst blankte, dan ooit menschenoog werd gewaar,
Schreden door de bloeiende tuinen, onder 't hooge hout zij rustten,
Luisterend naar de klaterende fonteinen, geurzwangere zephirs hen kusten.
Stilblijde, hooggelukkig zij innig verbonden samengaan;
Hun eeuwig geluk beschijnt gouden de zonne en zilveren de maan.
| |
[pagina 257]
| |
Elvenkoor.
Innig verbonden zij hooggelukkig en stilblijde samengaan;
Gouden de zonne hun eeuwig geluk beschijnt en zilveren de maan.
Eerste elf.
Tot morgennacht Ilse, dan komen wij weer
Nog andere liederen u te zingen;
De dageraad komt, wij moeten gaan.
Elvenkoor.
Wij elven roepen Ilse toe: Tot morgennacht,
Dan komen wij weer nog andere liederen haar te zingen,
De dageraad komt, de elven moeten henengaan.
(Af.)
(De dageraad komt op)
Dageraad.
Wij stralende dageraad komen juichende aangereden
Op schuimende rossen, vurigend in purpren dekkleeden,
Zijn gezeten op vlammenspuwende bloedige draken,
Gewaden wij dragen karmozijnen en scharlaken.
Alle tinten van saumon tot donker violet, bloeiende dood
In teerglanzend, wazig vervloeiend bleek rozenrood,
Helbefonkeld met amathisten en toermalijnen,
Indigosaffieren en flikkerende robijnen.
Wij snellen aan op vuursnuivende griffioenen,
Schetteren luide op klare klaroenen
Uit barnsteen en fonkelend topaas;
Gaan langs 't blauwend gewelf met rood geraas.
De bloeiende dageraad blijft slechts kort aan den hemel staan,
Kondigt blijde 't aangouden der heerlijke zonne aan.
Wij schitterende herauten 't melden op smaragden schalmeiën,
In de vreugdevolle, lachende tonen wij ons vermeiën.
In gloeiende rijen hebben we ons geschaard,
Uitgetrokken 't lichtende bloedige zwaard;
Hoog houden wij het in de opstrekkende hand,
Een heltintelende vurige brand.
| |
[pagina 258]
| |
Hoor hoe onze mare vervult de luchten,
De blijde klanken stijgen in rosse vluchten.
De vale schemering hebben wij verjaagd,
't Trieste morgenlicht heeft uitgeklaagd.
Zie reeds nadert de stralende zonne op den gulden wagen,
Van de gouden spaken spatten schitterende vonkenvlagen,
Komt in jubelende heerlijkheid aangeschenen,
Wij herauten vlieden ijlings henen.
(Af).
(Zonnestralen komen op).
Koor van zonnestralen.
Zegenvierende zijn wij aangesneld in blijde triumf;
Nu komen wij tot Ilse, willen haar zingen en verhalen.
Zij is droef en wij zonnestralen lieven haar,
Hebben Ilse dikwijls gezien in 't woud,
Als wij glansplekten op 't vroolijke groen.
Eerste zonnestraal.
Ik ken een stille rosse goudzee
Wijdrustigend in tintelende vloeiing,
Blankbeschitterd met ranke diamanten schepen,
Die voeren wapperende gulden banieren in top.
Daarin blijen teergelukkige klare menschenzielen;
De onverhulde edele gestalten zilveren
Rustend op vorstelijk hermelijn en purper.
Aan 't strand een groote menigte: allen gaan
In verschoten verbleekte stoffen, zijn gekomen
Van barstende dofkristallen booten,
Drijvende op vervaalde enge klatergoudzeeën.
Zij beschieten de zilveren met stompe koperpijlen,
Die laten onbeschadigd 't harde diamant;
Trachten de stilgelukkigen te bewalmen met de vuile
Ademen, wazemende uit hun onreine monden.
Gouden blijft onbevlekt de rosse zee wijd lichten,
Steeds flikkeren de schepen, waarin kalm bleven blijen
De edele gestalten in Olympische rust, starende in 't reine hooge.
De groote droomoogen blauwe meren zien met leliën, zilveren en gouden.
| |
[pagina 259]
| |
Tweede zonnestraal.
(zingt.)
Ik lustige zonnestraal ben eens bij een rijkaard binnengegaan,
Die had groote kisten vol blinkend geld in zijn kamer staan.
‘Zijt gij toch de ziel van alles, 't ware goud.’ Klatergoud -
Jubelde ik luid - wij zonnestralen zijn 't eenige goud.
Toornig wierp hij de luiken dicht,
Bleef in kilheid zonder licht.
Ik kwam op een dag bij een kerkelijk vrome vrouw,
Zij beminde zoo zeer alle vormen, volgde ze getrouw.
‘De wereld door u wordt beheerscht, 't ware goud zijt gij.’ Klatergoud -
Jubelde ik luid - Wij vroolijke zonnestralen zijn 't eenige goud.
Toornig wierp zij de luiken dicht,
Bleef in kilheid zonder licht.
Een keer ben ik bij een wichtig man binnengevlogen,
Diep zat hij over dikke folianten heengebogen.
‘Gij geleerdheid regeert 't heelal, zijt 't ware goud.’ Klatergoud -
Jubelde ik luid - wij lachende zonnestralen zijn 't eenige goud.
Toornig wierp hij de luiken dicht,
Bleef in kilheid zonder licht.
Koor der zonnestralen.
Vroolijk juichen wij lustige zonnestralen,
Op onze kleedjes grillige gulden arabesken pralen;
De gewaden geweven zijn uit ragge gouden kanten,
Glansen schieten wij uit van flonkerende brillianten.
Zoozeer lieven wij te dansen veel
Op gele zijde en geel fluweel;
Rusten in groote zonnebloemen,
Om ons henen gouden bijen zoemen.
| |
[pagina 260]
| |
Licht gaan onze rappe voetjes bij 't klapperen der castagnetten,
Kleurig tintelen wij in edelsteenen met scherpgeslepen facetten,
Zwieren in glinsterende beweging bij 't lachende gerinkel der tamboerijnen,
Spelen met fonkelende flikkeringen in roode en gele wijnen.
De zonnige klanken gouden netten weven,
Wij stralenden gulden reien zweven;
Stoeien blinkende dooreen in schitterende wemelingen,
Van onze gepoeierde lokken gaan goudstofwarrelingen.
Over 't turkooizen veld van kalme vlieten
Wij breede glanzige lichtscheuten uitgieten,
Kussen open schuchterverslotene klokken,
Gloeien in wolkjes, die aan den hemel vlokken.
Blijde zonnekinderen wij zijn,
Hebben slanke lijven gulden en fijn;
Schateren luide: Klatergoud, klatergoud!
Jubelen 't uit: wij alleen zijn 't ware goud.
Derde zonnestraal.
Ik ken een stille rosse goudzee,
Wijd rustigend in tintelende vloeiing.
De zilveren doen uit de ranke schepen stroomen
Vloeden blank ivoor, bedwelmende rozenolien,
Schoon gewerkte rijke stoffen. Zij werpen uit
Kleurige rissen edelsteenen, bloeiende ranken,
Geurige bloemenslingers, bloesemende takken,
Kostbare diamant- en parelsnoeren.....
De in verschoten kleederen gehulden kijken
Vol bewondering naar de dorrende twijgen,
Doffe kristallen, verkleurde waden, die drijven
Om hen op de vervaalde, klatergoudzeëen.
| |
[pagina 261]
| |
Te midden van hun schitterenden rijkdom de teergelukkigen
Liggen te blijen in Olympische rust, de edele gestalten
Gevleid op vorstelijk hermelijn en purper, starende in 't reine hooge.
Hun groote droomoogen blauwe meren zien met leliën zilveren en gouden.
| |
Derde tooneel,(Het vorige tooneel bij-avond. Camillo alleen.)
(Ilse komt op.)
Camillo.
Ilse!
Ilse.
Camillo, gij!
Camillo.
Tot u ben ik teruggekomen, niet langer kon ik weerstaan den drang.
Ik ging door diepe valleien, hoog zilverden machtige toppen;
Heb gezien dof druischende watervallen, schuimende en vlokkende
Over grillige rotsen, zwart brokkelend tegen 't blauwe gewelf.
Gij Ilse waart er niet; zoo droef werd mij bij alle heerlijkheid.
Ilse.
't Is mij gegaan als u. Zoo schoon hebben voor mij gezongen,
Verteld en gedanst de elven, de zonnestralen, de vurige dageraad,
Maar niets kon mij verblijen, steeds dacht ik aan Camillo.
Camillo.
O Ilse, kan 't waarheid zijn, zal ik immer met u samen gaan.
Immer.... zoete weelde, die vervult mijn juichende ziele.
Ilse.
Hoog jubelt mijn hart, steeds te zijn met Camillo....
Eeuwig geluk.... Blijde vreugde doortrilt mijn gansche wezen.
| |
[pagina 262]
| |
Camillo.
Zullen wij samen zien oppurpren en neervurigen de zonne,
De manen zien wassen en henenblanken.
Ilse.
Luisteren naar 't murmelen der klaterende beek.
Naar 't zingen der sterren, 't fluisteren der boomen.
Camillo.
Zullen gouden en zilveren waden zien hangen
In 't bosch en donkere nachtschemeringen.
Ilse.
Onze oogen willen weiden aan glanzende blauwe welvingen,
Aan nachtelijke hemels met flonkerend sterrengewemel.
Camillo.
Een schoone kelke heb ik u medegebracht Ilse, uit zilver
De grillige bladeren, gouddooraderd, stralend licht
Gaat uit van 't binnenste, schitterend gesprankel.
Ver van hier groeit zij. Op mijn tocht kwam ik in een land
Zoo wonderlijk, waar alles was schijn. Wijd strekten zich uit
Groote bosschen met slingerende woekerplanten, laag kreupelhout,
Nimmer zwijgende popels. Eeuwenoude eiken hieven trotsch
Hun krachtige stammen; oplijnden slanke palmen koepelend
De hooge kronen; cypressen weenden langvallende tranen. Aan hun voet
Bloeiden vroolijke kleurìge asters, goudsbloemen, ijdele narcissen,
Maar waar ik greep, overal slechts ijle lucht. O schijn van werkelijkheid,
Hoe gij mij vervuldet met smart; wanhoop sloeg mij. Verre
Wenschte ik te vluchten, verre - doch iets was er dat mij bond.
Gij schoone melodieën, doortrillend gansch 't ether, harmonische geluidingen,
Ruischende regens van blanke klanken, troost waart gij en lafenis
Voor mijn arme, dorstende ziele. Steeds machtiger klonken
De plechtige symphonieën tot ik kwam bij een wijde vijver, rimpelloos liquide biauw,
| |
[pagina 263]
| |
Waaruit rees al 't geluid. Daarop dreef de kelke, schijn? vroeg ik mij.
De gedachte vervulde mij met droefenis, zoo groot onmatig. Niet wist ik
Dat menschenhart dragen kon, zoo diep een leed. Maar, o juichende jubel,
Oneindige vreugd, werkelijkheid was zij, onverwelkbaar.
(Elven komen op.)
Eerste elf.
Ilse niet meer behoeven wij u te troosten,
Camillo is er, gelukkig zijt gij.
In blanke bruiloftskleederen willen wij u steken.
Elven.
(zingen).
De elven behoeven Ilse niet meer te troosten.
Camillo is met haar, gelukkig zij zijn.
In blanke bruiloftskleederen willen de elven hen steken.
Eerste elf.
Manestraal met uw gevolg neem Ilse mede.
Gij Zilverling met uw stoet Camillo.
(Ilse en Camillo met elvengevolg af.)
De dageraad brengt een rustbed. Hyacinth en drie anderen blijven.)
Welk fel licht verblindde onze oogen!
Verschrikt deinsden wij achteruit.
Hyacinth.
De dageraad. Wij zijn slechts weinigen, ons geschitter
Kunt gij wel dragen. Komen Ilse en Camillo spoedig weer?
Eerste elf.
Dadelijk zullen zij verschijnen. De elven kleeden hen
In blanksatijnen bruiloftsgewaden en witte kanten,
Met paarlen doorweefd; omhangen hen met wijde mantels
Van zilverfluweel met licht hermelijn gevoerd.
(Ilse en Camillo met elvengevolg komen terug.)
Hyacinth.
Ons Hyacinth, Vuuropaal, Heliotroop en Kobalt
Heeft de dageraad tot u gezonden, over te brengen
| |
[pagina 264]
| |
Zijn heil, aan te bieden 't rustbed uit veeltintige
Perzische zijde en kleurfonkelend gesteent.
Camillo.
Ilse en Camillo danken den stralenden dageraad
Voor zijn wenschen en vorstelijk geschenk.
(Een twintigtal faunen en saters komt op.)
Een faun.
Wij faunen en saters willen niet achterblijven, brengen u mede
Twee gouden ringen, edele wijnen, wazige druiven;
Willen u zingen een vroolijk lied.
Koor van faunen en saters.
Wij trekken door zonnige blijde dalen,
Door bloeiende streken wij dwalen,
Snijden ons af zware druiventrossen
Met goudgroene en purperen blossen.
Wij dragen met ons drinkschalen
En kannen, klinkende cimbalen;
Onze luide spotlach schalt wijd,
Ver in den omtrek hij zich verbreidt.
Uit smaragden koelvaten laten wij vloeien
Gele wijnen, in warme schakeeringen zij gloeien,
Uit gedreven gouden roode beken komen,
Als bloed de vurige purperen stroomen.
Een groot deel der menschheid regeeren wij:
Maken luchthartigen treurig, zwartgalligen blij,
De wijsheid wij verschalken,
Geleerden doen wij balken,
Laten hen begaan zotte flaters
Wij vroolijke faunen en saters;
Komen dan schaterende toegeschoten,
Dansen lustig om hen op bokspooten.
Ilse.
Een aardig lied hebt gij blij faunen- en satersvolk ons gezongen,
| |
[pagina 265]
| |
Veel schoons ons gegeven; Camillo en ik danken u zeer.
(Vier zonnestralen komen op).
Middagstraal.
De zonnestralen hebben ons uit hun midden gekozen, u te zeggen
Geluk, deze kransen te brengen uit stralend zonnegoud.
Morgenstraal.
Wij rosse morgen- en gouden middagstraal
Willen bekransen Ilse's schitterend blond,
Avondstraal.
Wij gouden middag- en rosse avondstraal
Camillo's glanzig zwart gelok.
Camillo.
Gij rosse en gouden wilt overbrengen onzen dank
Den schoonen gulden zonnestralen.
Ilse.
Camillo, zoo vermoeid voelt mijn lichaam, mijn hoofd zoo licht.
Camillo.
Mij ook liefste Ilse, dat wij gaan rusten.
Eerste elf.
Vleit vrij u neder; wij allen willen waken.
(Camillo en Ilse vleien zich neder).
Ilse.
Geef mij uw hand, Camillo, mij is zoo wonderlijk.
Camillo.
Hoort ge die broze tonen als fijn porcelein?
Ilse.
Ik hoor ze; zoo klaar klinkt het teere geluid.
Camillo.
Steeds heller wordt 't mij of nevels wegvaagden uit mijn brein
Ilse.
Steeds luider orgelen de kristallen klanken, hoogklinkend helder stemmenruischen.
Camillo.
Ilse!
Ilse.
Camillo!
| |
[pagina 266]
| |
(Eenige oogenblikken doodsche stilte).
Manestraal.
Gij windekens, windekens komt aangewiekt zacht,
Brengt mede zoete droomen, een donzen vracht, een sneeuwen vracht,
Drenkt hun lippen, de roode met frissche dauw, koel en klaar, zoo klaar
Uit purperen rozen, van den groenen hazelaar, den trossenden hazelaar.
Vrouwe Nacht, zing, zing een lied gefluisterd zoo wonderbaar,
Ombalsem hen met lievende, streelende geuren, gaar, gaar
Ze uit de vochtige aard', uit blanke bloesems, uit bloeiende kelken;
Laat uw stemme tot een melodische, een lichte weeke welken, welken.
De windekens zijn gekomen, ruizelen, ruizelen;
De nachteliederen lispen, suiselen, suizelen.
Maar zij hooren 't niet, hooren 't niet.
Teer geklang, gedempt geklang uit mijn mondje gaat;
Eén klaar geluid: de nachtegaal, die slaat, trillerend slaat.
Maar zij, zij weten 't niet, weten 't niet.
Eerste elf.
De bloem der liefde hebben zij zich geplukt, zwaar geurt zij:
Op haar bedwelmende ademen zijn hun zielen ten hooge gegaan.
Zilverling, ga 't melden Camillo's moeder,
Gij Mariestraal aan Ilse's vader,
Hyacinth wil het zeggen de vrome vrouwen,
Een der faunen aan de vrome mannen.
(De boodschappers af.)
Morgenstraal.
Weet de Parken hadden besloten: voor deze maan vol aan den hemel zou staan
| |
[pagina 267]
| |
Een Koningszoon tot Ilse zou komen, haar binnen te voeren de eeuwigheid.
Te lief haar vader Ilse had, daarom bracht hij haar in stille afzondering.
Sater.
Camillo zou die koningszoon zijn. Te zeer beminde hem zijne moeder,
Daarom liet zij hem leven ver van de wereld bij vrome mannen.
Hyacinth.
(Komt op.)
Ik heb het gemeld. Zie reeds komen zij aan.
Langzaam is haar tred, bleek haar gelaat.
Koor der vrome vrouwen.
(Komt op).
Gij groote Goden, uw wìl is de alwil;
Eéne kracht is er: de uwe, de alkracht.
De eenige gebieders over 't heelal zijt gij,
Grootsch en onbeperkt is uwe macht.
Gij alleen heerscht over leven en dood;
Wat gij eenmaal hebt besloten is onafwendbaar,
Ootmoedig buigen wij 't hoofd.
Niets zijn wij arme stervelingen, ontoerekenbaar.
Uitverkoren zijn dezen, gingen de eeuwigheid in
Onder schoone zangen, broos glas, kristallen tonen,
't Vreugdevolle schallen van gouden bazuinen;
De Goden glimlachten hoog op hun tronen.
De maan blankt, lichte wolkjes parelmoeren;
Op zware geuren zijn hun zielen ten hooge geblijd;
Twee klare blanke beken, ineengevloeid zijn zij,
Stroomden vereenigd in de zee der oneindigheid.
Niet meer kwelt hun zielen 't stoffelijke,
Aardsche verlangens. Zonder beperking
Hun geluk, onafgebroken, eeuwiglijk.
Begenadiging, goddelijke begenadiging.
| |
[pagina 268]
| |
Niet willen wij klagen, in blanke heerlijkheid
Toeven zij, waar is lachen noch geween: rijk
Van gouden rust, gouden blijheid, van vloeiend licht,
Stralend licht, goddelijk licht, allicht, onvergankelijk.
Gij groote Goden uw wil is de alwil,
Wat gij eenmaal hebt besloten is onafwendbaar,
Eéne kracht is er de uwe, de alkracht;
Niets zijn wij arme stervelingen, ontoerekenbaar.
24 October 1893.
|
|