| |
| |
| |
Stemmings-Alleeën, door P. Tideman.
XLVII.
Fons, ontvangende de Oktober-aflevering.
O! 'k zie hem lachen met dien open lach van weltevredenheid,
als hij dit boek leest, onze Alfons, de Heil'ge Muzikant van 't Hof,
heilig, door-dat hij zich laat pijn'gen door de mensche' en doet alsof
't zoo hoorde, of hij de slechte ware' en zij omwaarde' in zond'loosheid.
Ik zie zijn bleek bevinger-snaarde hand het voorhoofd stevig houden,
en de oogen achter 't glazen fenomeen en snor eens grenadiers,
glimm'ren verlekkerd, bij die kostelyke spijs voor hen gebrouwen,
het voorhoofd is van elpenbeen, de kuif staat op vol woest pleiziers.
Dan kàn hij 't niet meer houden, en met gegigach van zijn beenen,
zie! springt i in drieën overend, zijn linker wijst ten tafel henen,
zijn recht'-hand vliegt in 't haar, elektrisch rits'lend tilt hij zich ten teene.
Het albast Klavecimbel van dees Koninklyken Kunstenaar
staat: wit-schitterende schaar den Veldheer te verwachten en de sna-
-ren dra dreunen ze 't omhoog, waar 't ééne Hallelujah looft het aâr.
| |
| |
XLVIII.
Aan de nagedachtenis van Honoré de Balzac.
Voor G. van Tienhoven Jr.
O! heerlyk groot begrijper van der Dingen Heiligheid,
o Dichter! dichtend met gedachten in die dorre tijd,
toen voelen en God-noemen zonde was -, wanord'lykheid
stellende in orde door Uw spreken in waarachtigheid
van wetend mensch zijn, weet van mij, dat waar te gronde leit
de negentiende Eeuw: èèn rottende onoog'lykheid
van donker kwaad, en waarvan nimmer zal zijn iets gezeid,
dan dat de menschen toen àl scheef-ginge' in waànzinnigheid..:
Gij, die zoo gaarne Uw wetenschap hadt anders uitgezeid,
in golvend rythme en rijm van 't veêrs, zijt heerlyk benedijd
door ons, die voèlend wete' en verachten de onnoozelheid
van mul muziekjes maken uit sentimentaliteit
wat somm'gen dichten noemen, - omdat wij weten wat Wijsheid
is, die ook Gij hadt, Die nu door ons gezegend zijt.
| |
| |
XLIX.
Tot de Goddelyke Slaap.
Ai! broeijig-zoete Slaap, doortunnelend' mijn dagen,
met uren als zooveel fluweelen rust-paleizen,
ontwikkelend' uit het nacht-zwart, hoe? hoe? Mei-dagen,
geurlyk verteed'ringsvol bloeijende, en met oprijzen,
louter van goud uit droom-velde' en-struweel van bloem na
bloem, die dan als fonkel-sterren op stengels, neigend',
hoog-weg verdwijnen, vuur achter zich U ten roem na-
latend', dat bleef in 'erin'ring, waar 'k nu waak, zwijgend.
Hoe mijn hoofd was omwonde' in een mat gouden keten,
waar ik bad om bewust'loosheid brengende laving
voor mijn Zijn, en in Zien is verdwenen het Weten.
O! all' Passie is weg in Uw Rijk vol Rustigheid,
waar de Geesten ons houden een staêge begraving
van ons leed, opendelvende mijnen vol Zaligheid.
| |
| |
L.
Voor G. van Tienhoven Jr.
Ik heb wat menschen werkelykheid noemen ééns benaderd,
het was toen stil op mijne kamer, en ik lag er slapende
als dood, maar sliep niet, want uit 't lichaam teeg de Geest vergaderd,
een reukelooze reuk, die zag mijn lijf liggen ontwapend,
als een onttakeld schip, dat dreef naar 't water van den dood...
o! gruwelyk Gezicht dat toen onzichtbare oogen zagen -
vraag niet naar driemaal-droever tocht dan 't wakend leve' ooit bood.
Ik heb gezien, waar menschen uit onheiligheid naar vragen.
O! nader nooit het Zijn der Dingen met bedacht gelaat,
gij zoudt versteenen: 't is zoo koud, zoo koud - en wie verstaat:
‘Wij loopen op een vloer van schrikk'lyke Verdoemenis,’,
hij hoede toch zich-zelf! - Want God steunt niet, maar geeft de keuze
tusschen Niet-Zijn en Zijn, en al wie God niet voelt is leuze
van leven, en houdt van wat hij zich noemt staêg begrafenis.
| |
| |
LI.
Ik heb eens Holland's zon zien dagen boven Amstel's trans,
de huizen ware' als donk're stads-eilande' in vreemde zee,
Mysterie, maar boven rechts, zie! daagde een wirrelende dans
van rood-goud, -blanker, -geel, daar deê 't vergulde water meê.
De Toren Montalbaen knapte toen los in klokgeklank
mee-kleep'lend met de klop der slaap'nde stad, daar werd Geluid
tot bloemen frisch-bedauwde en 'k voelde zoo werd in-geluid,
wat ik Mijzelve' en Holland weet, Ik en mijn Bruide rank.
Nieuw-Holland kom, ik wacht U zooveel wakensvolle nachten,
waar zijt Ge, ik weet immers Gij zijt, ik zag U in de schachten
mijns heerlyk diep verbeeldingsvolle Zelfs, o wil nu naderen!
Ik kan niet meer van overvolle Liefde, ik doe vergaderen
alle de knechtkens van mijn Wil met rozen in de handen,
o! het zal schoon zijn t' Zame', en de Eeuw zal om ons branden.
| |
| |
LII.
Op de Lijk-Statie van Koning Willem III, Koning der Nederlanden.
Wordt mijn Koning statig begraven,
Wordt mijn Koning daar dood verdragen.
Steekt òp dan Trompetters,
slaat aan d' ramen geschetters:
Maakt mijn Koning laatste Muzijk.
En laat briesche' uw paarden
vreemde Vorsten vergaarden,
Lei' mijn's Konings groot-droevig Lijk
Houdt omfloersd 't Oranje
houdt omkripd de Kastanje,
Die mijn Koning hield trots omhoog,
Laat dale' àll' banieren,
Langzaam wuift uw palmieren
Voor mijn Koning, die 't volk nooit bedroog.
| |
| |
was een Passie, verveerlyk,
Als mijn Koning, die 't handvest van 't Land
met de vuist, die gebonden
Door mijns Konings Eed bleef onvermand.
heft het lichaam beroemlyk
Van mijn Koning ten dood-stond gedoemd.
Beeft dan beíjerend' Klokken
die dof bromt in de nokken
Van mijns Koning's Delft's Vorst'lyke Kerk
draagt meê ìn die zwaarte,
dit zwart-vorstlyk Gevaarte.
En mijn' Koning beweene op Zijn zerk
eens 't Volk nu verstokt,
'n Geev' mijn's Koning's Kind God van Zijn Sterkte.
| |
| |
LIII.
Ik lig met mijn licht lichaam aan de grens van 't Goede,
de zon belicht mij 't Aanzicht heerlyk en 'k voel trillen
van zaligheid dit Hart en bid God te verhoeden,
dat ik mij wend naar 't Duister, waar veel henen willen.
Zijn 't menschen, zijn het schaduwen, die zwarte Prinsen
met helsche machinatiën in 't oog, of zwak'lyk-
-verstomd', wand-looze leegtenen waar onnaspeurlyk
't gesprook'ne in Holte wegvalt? Zijn 't Satanas' stinsen?
Mij let 't niet, 'k ga met lichten tred mijn eigen weg.
God zorgt ook voor het Zwarte. - Is de Nacht de tijd
niet voor vrediglyk rusten, geeft de Aard' niet Kool weg
om te verbrande' in warmend Vuur? O! gij met 't teeken
der Verdoemenis rondgaanden, 't is nog altìjd
Tijd te ZIJN, zoo ge u door 't Leven maar laat breken.
| |
| |
LIV.
Op Verwey.
Het Leven zal een schrikkelyke Lezing houden
van Goed en Kwaad, want wie zich niet wil overgeven,
zet het terzij, een figurant, maar die vertrouwen
op Hare Onkenbaarheid, die zal ze 't Goede geven.
Leven ìs Zijn als er is Onbewuste Wil
tot Zijn. Laàt dan uit Vrees uw aaklig mensche-streven,
om wat te willen, waar gij niets wilt. Wie wil wel?
- Wij loopen op onwetendheid, en niets daarneven.
Omdat het Leven zelf weet, wat zij 't Goede vindt,
zij slechts, zoo gij dan in uw hand niet aandraagt
't heele Leven - en wat zoudt gij wel met dat handje
vatten, - buig dan en scheur 't ellèndige verstandje,
smelt 't in geween, zoo gij wilt zijn, en niet meer waagt,
te schènnen 't Leve', uw eigen Moeder, koppig kind.
| |
| |
LV.
Voor een schenner.
Mijn leven is een Koninklyk gedeelte van het leven
der mensche' ai!, dat ik niet kan zeggen van 't almachtig Leven,
- wij hange' àll' met de rechte en linker arm in duisternissen,
waar waren? komen wij? wat die staêg-wisselende nissen,
waarin wij staan? Mensche' en weters, ik kàn u niet meer velen,
daar ìs geen wetenschap! wat lalt gij dan, duivels verloren?
Ik zal maar 's patsen met hardhand'ge petsen om uw ooren.
- Vergeef! Ik ken u niet, maar dit zult gij wel moeten velen
van mij, dat gij mijn mind'ren zijt. Wie is meer dan zijn Koning?
Koninklyk moet zijn mijn Ziel, hoe zou dees aardsche woning
dan zoo bestaan, zooals ik ben! Beeft in uw sloome sluwheid,
dat Ik u 't leven gunnen wil, wanneer gij 't zelf kunt grijpen!
Beven voor mij, voor mij? Waarom? Gij kùnt het niet begrijpen,
maar beeft! Ik ben voor u des Gods in onaantastbaarheid.
| |
| |
LVI.
Als het Geweten spreekt en uit het Hart veel bitt're droppen
lekken, rust dan van denken en van doen, vouwt saam de ving'ren,
gij zoudt vergeefs in de ijle lucht de maag're hande-poppen
rekken, gij kunt door één te sterke daad uw Ziel versling'ren.
Want al uw daân zijn ijl als wind. O! drom van ijdelheden!
- Ge zijt geen speel-bal, maar een zucht of traan of snik en ook
dan dat zijt gij nòg ijler, mensch! en de verborgenheden
in u geborgen ziet niet één, wie ziet des nachts wat rook?
Voel Satanas door de aad'ren van het Leve' u liegend lonken,
daar woordende in het donker met zijn tong van vraatlust dronken,
verlokkend: ‘doè toch, groot mensch, doe sterke daden, leef meê
met mij, sterke'!’ O! Verdoemer-Verderf, laat de schepe' op reê
in den nacht, waar gij waart. In den Dag is 't alleenlyk licht,
dan varen de schepen van zelve als maar 't anker gelicht.
| |
| |
LVII.
Daar kòmt het gaaf geslacht van Hollanders, die zich devootlyk
aan 't Leven zullen overgeven durve' omdat er and'ren
leden 't Leven vòòr hen, 'wijl God, die altijd onomstoot'lyk
doet wat Hij wil, wìl dat de menschen lijden voor elkand'ren.
Wie lijdt hier voor zichzelve alleen? O! gij, die nu geboren
gaat worde' onder 't Gesternte van dit tijd'lyk vreugd ver snijden,
zult heerlyk-kinderlyk naar Schoonheid's stemme leeren hooren,
die leert dit diepe aardsch leven zelfs vrij, vromelyk belijden.
Daar klinkt het: Vrede op Aarde, in menschen godd'lyk welbehagen,
en in den Tempel, die elk een zich om zijn Binnenst bouwe,
gloeije òp de geel-robijnen flikk'ring der Altaar-verlichting,
Muziek in kronkelende linten orgelklank verlage
zich ten Ruim, waar 't stof-goud spartele en luid-uit 't gansch gebouwe
van het pilaar-gestut gewelf in één schal vindt verlichting.
| |
| |
LVIII.
H.J. Boeken.
In 't diepste van der Aarde fundamenten
zit eenzaam 'n enkel mensch, hij voelt het krenken,
dat 't kleinste steentje aan wort'len in de tenten
der donk're diepten doet. Hij is het denken,
dat 't Leven uit zich-zelven doet. O! menschen,
die niet ziet in het Diep van uw planeten,
waar gij wel denkt te zijn, niet zijt, verflensen
voel 'k all' uw schijn bij wat dees man kan weten.
Vast Punctum van dit went'lend aarde-rond,
o! onbewustheid van 't diep Leven, staat
onverwrikbaar in deze' Eénen:.... Ik vond
Hem als een Steen op mijnen weg..... der Wijzen
toets-steen, van al wat zijn echten gang gaat
Beeld: Spare' ons God deze' onbewusten Wijzen.
| |
| |
LIX.
Voor Willem Kloos
Uw Leven zal de smartelykst voldragen
baring zijn van de echtste Ziel die Holland
ooit bezweefde, die kon dit Land gansch dragen
aan 't Hart, o eens-wreed-bloedend onderpand
van 's Hemels Gratie, zonder wedergade,
te breed was dadelyk Uw zijn bij menschen,
teer-breed, te wijd weefdet Ge u eerste wenschen.
Zoo bleeft ge Gods, Die Zich U gaf te ontraden.
Wie heeft U groot-gebracht, die waart het van de
eerste stonde, waar spieg'lend Ge uzelf vondt,
hoe kon het, dat die geur-doorzeefde handen
dra 't Goed' dede' en in balsem openbronde
Uw hoofd voor elk die zich U open stelde?
Zijt ge oud'ren broer, wiens komst men eens mij meldde?
| |
| |
LX.
Waar 't Goede en 't Slechte, dat zich-zelf verwint,
Elkander groete' als neigende Monarchen,
zit ik in 't lucht-ruim van mijn Ziel, een kind,
en beef, en bid God, dat Hij mij tot arge-
loos, goed knaapje gansch doe rijpe in het Rijk
van Zijne Goddelyke Majesteit.
Ik durf niet zien en vraag het Goden-blijk
bebrandende mijn mensch-hoofd zonder-Tijd.
Wat ìs het Leven, dan een eind'lykheid
van lijden, is 't zoo niet, o leer mij, leer!
die weet te leeren Godes Eindloosheid.
Maar tegen al wat minder leert, verweer
ik mij met meer dan sterke droevigheid.
En het erbarmen vraag 'k alleen mijn' Heer.
| |
| |
LXI.
Wie ziet de Teekenen deez' afgrond overschijnen,
met goud- en zilver-waas voor het dra overlijden,
wie hoort in klok-kleep'len neder de slagen weiden
van 't naad'rende onheil op 't hoofd dezer Filistijnen:
Wie ziet weer aan de lucht het voog'lenheir als teek'nen
snaat'rende omvliege' en duikle'en vlerkend schuilplaats zoeken?
Wie offert, wat 't ook zij? Kan uit een breuk bereek'nen
waarom dit Leven's gevloekt, waarvoor dees menschen boeken
verzoeken, snuff'lenden niet in zich-zelf? Hij beve,
voor zijn ziel en voor de and'ren, die niet onverschillig
zijn aan onz' God. O, trots, waanzin-ziek-dwaas geslacht,
hebt gij werk'lyk u heeren van dees aard gedacht,
en het geloof verloore'? ach ik was zeer gewillig
ù te g'looven, zoo niet God àll'en mij deed leven.
| |
| |
LXII.
Het leed, dat wij om and'ren lijden,
is breeder drievoud dan het eigen lijden.
Dit vindt heur troost in handen-vouwen
en het gereeder doen der kleine dingen,
die èlke dag in veelheid geeft te doen.
Het is uit-schemeren van droever avond,
die in het Westen daalt ter duisternis,
dan waar het Leven òns omfloerst, omdat wij weten
ons komt een nieuwe Zon des and'ren morgens
glorie-rijk den goud-flikkerenden klink-bel luiden.
Het is als droefheid van een moeder, die heur kind,
van pijn verwonderd 't weeke wicht-gezicht,
stervende ziet.... zich wel den Dood zou geven,
zoo die met haar bloed 't klein're wou genezen.
Dan weeft ze in 't ijle een net moede gebeden
om 't kind. - 't Kind sterft niet. - Zoo sterft 't leed
van and'ren waarvoor wij 't harte warmen,
dat koel-gelukkig was,... wetend niet hoè,
maar willend lenigen waar droefheid weende.
En... 't is of zweven van gebeden biddend' and'ren heil,
wijst hooger Wezenen dan wij, wie zijn verkoren
van menschen tot geluk. - Zie, tranen lachen weer,
een beek gelijk vervliet het leed, - en weten wij
dat van òns willen niet één deeltje gaat verloren.
| |
| |
LXIII.
Aan F. Domela Nieuwenhuijs.
Ik weet wat gij in 't diepste voelt van uw geweten,
o een'ge waardig om dit volk ten strijd te sporen:
uw passie duivelsch, willend dooden, uw vermeten
sarkasme; twee felle trompétten in 's Lands ooren
dat zijn ze zeker! En ik buig voor u niet 't hoofd,
maar 't Hart trilt mee bij uw 's volks lijden luid belijden,
Holland zal weten dat viktorie is beloofd
àl 't echte, ook u. 'k Wil dan wat harde verzen smijden,
behamerènd de bleeke kop van 't klamme land,
die draag ik ù op, al hebt ge eens 'n misdaad'ge hand
geheven tot mijn Koning op, wiens beeld staat heilig
in de Historie van ons Nederland: Kolos
van Passie, Koning-van-Wil, Die trapte wat los
knecht-volk op geld en eer aasde en maakt 't Land onveilig.
| |
| |
LXIV.
Twee verzen voor de arbeiders.
Gevloekt zijn de patronen van dit arme volk,
o, al die gunstelingen van het aardsche lot,
zij weten 't wel, de blinde moordenaars, ontvolk-
end 't Volk van Liefde en Kracht, om penninge' in 'n spaarpot
te zaamlen, 's avonds bij de lamp ze na te tellen,
in schijn arg'loos, -niet-voelend' bleek-grauwe gezichten
van 't moegesloofd knecht-volk, die zwijgende vertellen,
als spoken, dat ze sterve' aan 't werk dat ze verrichten.
Sta òp, volk', breek uw arbeid-koon'gen van u af,
maar zoo gijzelf genade wenschtet voor uw vrouw
of kinderen, en daàrom lijden kondt. spaar dan
de zwakken en de vrouwe' en werp desnoods in draf
en drek, die nooit aan 't heerlyk arbeide' of u trouw
zwoeren, d' Geldhoer aanbiddend. - Doch richt als een Man.
| |
| |
LXV.
Ja, breek dees rotte samenleving breek ze uiteen,
zoo gij elkaar hebt uwe Liefde en Trouw verpand,
want niet aan menschen, die van 't een op 't andre been
dik-buikig hunk'ren of aan vreemden hoort dit Land,
maar u en mij, die werken met de hande' en 't Hart,
omdat we echt werken heerlyk vinde' en onze maag
maar vulle' als doedel-zak, dien God ons gaf om 't Hart
met frisscher bloed-klanken te vollen. O, versaeg
niet al te lang, te doôn wat akelig ligt droog,
braak, om nieuw beter te bebouwen, zoo ge ùw wil
maar voelen leert maar niet dien van wel lieve leiders,
wier lei-plicht is bepaald te zijn uw onderwijzers
van wat gij die 't al kùnt, moet leeren laten, wil
luist'ren, - maar eerst naar wat uit u-zèlf bruischt omhoog.
| |
| |
LXVI.
Uit lucht als bolle blazen hoorbaar neergedragen,
daalde door zoelen zomer-avond 't vogel-lied,
van nachtegaal, die 't luikjen voor zijn al te lage
vibratie-volle tonen luit'lende open stiet.
Uit druip'nende rozen was 't of honing droppend viel
te voren naar mijn rood-belopen lippen-boorden
en door-drong naar het merg ver in verbroken ziel,
toen de oor' dat langzaam tweeklanks-kwinkelloopken hoorden.
Maar dorps-mensche' in vert' trokken laatste klepelslagen,
hun klokke-klachten om een moegedragen dag
weemoedig door het dalend duister over hage' en
zacht-kruivend boom-g'ruisch als metalen bollen neer,
o vogelkijn mijn, toen zweegt gij zeer! - Zijt te teer
Gij zoo mijn ziel tot zingen, bij dit menschen-slag?
| |
| |
LXVII.
Nu gaat weer Stad en Land onder grauw duister,
warmte vlood heen, de bevrozene gaarde,
rilt, een gevangene in ijzeren kluister.
Wee! wien dees zomers geen licht zich op-spaarde
warmten, zon-goud, groen-fluweel-zachten luister,
wollig om 't hart, dat zijn kracht zoo bewaarde,
een hooischelf vol sterkte als onzichtbare vuiste' er
tastte, en erinring aan veel liefs vergaarde.
Want 's Levens hand, die het land heeft verlaten,
ziet niet, en hoort niet. zij heeft geen gelaat en
doet alleen Gods wil, die menschen verbood
't aardsche geluk, dit zij niet konden torsen
bleef het altijd, o de ondankbren vermorsen
Zèlf zich, verdwalend. - Elk recht mensch vìndt brood.
| |
| |
LXVIII.
M'n kamer was eens zwaar-gesloten.
Waar ik koningde in dien Hof,
Werd door 't oog 't borduur genoten
van Geest-Levens wond're stof.
Voor mij woven heen hun Wezen
nevel-wezenen ontastelyk,
Vrouwe' en mannen, naar ik weze
doende, minnende geduriglyk.
Klokken luidden hymeneeën
van des Amstels toren-nok,
Neigend zweefden twee bij tweeën
langs d' hand die als toover-stok
Wenkte dan een daad naar deze
zichtbaar-tastbare verbeeldingen,
Levens, mijn Rijk toegewezen, -
hoe ze zwenkte' en hoe ze gingen,
Op den rythmus van mijn wil.
Tot plots'ling ik zelf weer leefde
Mensch'lyk, de aandacht met geril
vreezende in mij weder-viel,
En ik de oogen moest bedekken,
Daar 't verbeeldingsspel vertrekkend,
uit groote oogen mij verwijtend
Nakeek, langzaam, langzaam wijkend.
| |
| |
LXIX.
't Hartj' houdt bloemfestijn?
Ay, 'k denk je verzaad je es
in je slaapje, en glip je es
uit 't klein aardsch bestaan, -
O, 'k vrees zeer, ik wek je
trok om 't mondje als 't uit
werd gewekt. - Speel fijntjes
| |
| |
LXX.
Die 'k eenmaal liefken mijn
Ai, knik niet 't lelie-hoofd
was mijn, een vaatken fijn,
Zal ik mij droeviglyk belijden
niet waar, voor 't groen altaar
waar zinnen-lust verscheen
onz' hartjes 'n beyen-paar
| |
| |
die ik moet wreedelyk doorlijden,
hoe fel 'r een gouden wel
En ons, een stralen-vliet
die 'k zich dof op mijn Ziel voel spreiden,
Mijn hand was niets, niet waar
vergeefs dat ooit uw kant
| |
| |
waar Gij niet zijt; die kondet wijden,
Ai, knik met 't lelie-hoofd
was mijn Ziel, vaatken dijn
voor mij, die me in geluid mag weiden.
| |
| |
LXXI.
Eens zong 'k, een jongen met een stem als man:
‘Ik wensch nu Heer, te sterve' in 't vroege jaar,
een luwe lente-sluijer van mild Licht
om bleek gelaat, dees beî mijn oogen dicht,
och mij, och Heer, neem mij toch weg van de aard!’
En 'k weende schrikk'lijk-dorre tranen, waar 't
op-bronde dat Gezang en 't handen-paar,
twee beeldjes, lag ten Doode klaar. 'k Gewan
den Dood niet, want hier ben 'k, aanzie mijn Jeugd,
wel droevig ach, maar met onaardsche Vreugd
bij ongelijke Tijden goud-begoten:
Zie zich mijn Zange' 'ier spieg'lende aan de sloten,
alleen bang voor te groòt schoon van zich zelven
bidden Gods Hemel z' trouwlijk te bewelven.
| |
| |
LXXII.
Voor het kranten-schrijvend publiek.
Wat wilt gij, volk, nu nog, dan weekjes op de bibs gaan zitten,
de handjes voor uw oogjes doen, en luistr'en naar ons Woord.
Ik vroeg: wat doet, wat denkt, hoe werkt dit volk en 't dood antwoord
was wat geschal uit grove monden door den drank verhitte.
Zijn wij niet goed, dat wij die wij zijn, geven nog bescheid
dit plebs van guichelende krantjes-manne' en ongehoord
vervelende juristen, eters der Rechtsvaardigheid?
Eén vers van één kwartier is het salaris dat hun hoort.
Leeft dan maar voort uw leventje van piet'rig nonsenspeut'ren,
in ijdel-tuitrig kleine hersenfeestjes u vermeiend;
: Wiens mondje niet dan kwade woordjes kalt zal 't Leven braken,
en 'k zie, waar gij nu duffig dorpert in maatschapp'lyk leut'ren,
op blank genet met flikk'rend staal-zwaard jonge riddre' inrijden,
die van uw hutjes brandstof en uw lijtjes knechtjes maken.
|
|