De Nieuwe Gids. Jaargang 9
(1894)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 197]
| |
Nagelaten Verzen van Jacques Perk.
| |
[pagina 198]
| |
Machtige aandrift.
Neen, groenend woud en duizend zangers-keelen;
Neen, lachend meir, waaruit de lisschen doemen!
Neen, rozen, die de nachtegalen roemen! -
Ik kan niet, lokkend loover der abeelen!
Gij wilt me uw zoetste vreugden mededeelen,
En wellicht zult gij mij ondankbaar noemen....
Mij trekt, mij trekt de schoonste bloem der bloemen,
Mathilde's beeld komt ziel en zinnen streelen!
Zij, die, waar 'k eenzaam was, was aan mijn' zijde,
Die altijd om mij henen scheen te zweven
En 't lage deed ontvliên ten allen tijde,
Die mij doet zien wat schoon is en verheven,
De vrouwe, die ik ziel en zangen wijde,
Haar moet ik weêrzien... kostte 't ook mijn leven! -
| |
[pagina 199]
| |
Herdenking.
‘Indien ge een ander waart,’ heeft zij beleden,
‘Voorwaar! ik had mij anders dan gedragen,
Maar toen u de eerste maal mijn oogen zagen,
Moest ik met vriendschap reeds u tegentreden.’
Ik hoor dien lach en zilv'ren woorden heden;
Hen kende ik twintig jaar in luttel dagen...
De borst zwelt, bij 't herdenken, van behagen
Dat liefde en schoonheid mij haar minnen deden.
Zij heeft gevoeld hoe anders ik beminde
Dan honderd, die zich smeekend voor haar bogen;
Mijn eerbied eerde ze als een welgezinde.
Thans zal ik weder haar aanschouwen mogen,
En tot de stond, dat ik haar wedervinde,
Zweeft ze als een star, die leidt, voor biddende oogen.
| |
[pagina 200]
| |
Aan X. de R.Ga naar voetnoot1)
Geoloog en Letterkundige.
Laroche, 't lichaam van die lieve spin,
Die wijd en zijd de groene pootjes strekt,
Weeft jaar op jaar u in haar weefsel in:
Gelukkig 't stadje, dat u tot zich trekt.
Want het bezit de forsche manne-min,
Die door den mensch en de aarde wordt gewekt,
De min eens mans, die met gelijken zin
Der menschen aard en de aardeschors ontdekt.
Wanneer ik later aan u denken zal,
Dan zie ik schoone gaven zonder tal:
Een man, die alles aan zichzelf ontleent,
Een man, die heel een wereld heeft gezien
En heel een geestenwereld bovendien,
En 't al in zich tot één gedicht vereent.
Laroche.
| |
[pagina 201]
| |
Liedje voor Mathilde.
Uit den hoogen hemel daalt
Zachte, zoele zomernacht,
't Landschap door de maan bestraald
Glanst van vrede en zomer-pracht.
Op Laroches bouw-val blinkend
Ligt een hemel uitgespreid
Van het licht der maan, die, zinkend,
Beeld is der droef-geestigheid.
Zoo Mathilde, zijt ook gij.
Mijmerzieke zomernacht!
Als Laroche schijnt gij mij
Even lieflijk schoon en zacht.
| |
[pagina 202]
| |
God, Dien gij bemint, Mathilde,
Schonk me u in dit heilge land,
Toen Hij, dat ik aanbad, wilde,
En heeft dit in u geplant.
Straks zoo mijn herinnering
Waart op dit geliefd verleên,
Dan omhelst zij iedre kling,
Dan omhelst zij u meteen!
Dan omhelst... o blos van weelde!
Stijgt gij mij naar 't aangezicht...
Gij, Mathilde! die hem teelde
Zeg, bemin ik u wellicht? -
| |
[pagina 203]
| |
A monsieur X. de Reul.
(d'un subit retour pas à jeun)
Nous nous voyions au fond de l'humble et triste auberge,
Témoin muet et cher de nos derniers adieux -
Vous et le jeune Anglais et puis la douce vierge...
Nous vous tendions les bras, mais les larmes aux yeux.
Nous vous quittions et nous sentions que de nous-mèmes
Nous perdions la moitié: le coeur nous fut brisé.
Lorsque furent venus les deux instants suprêmes,
Le ciel resplendissait et nous riait au nez.
Pourquoi ne plut il point, pourquoi de mils images
Le ciel n'avait-il pas couvert son clair azur!
Ah Dieu! le bleu reflet du ciel sur nos visages
Aux yeux rouges de pleurs semblait cruel et dur.
Sur la route roulait la pesante voiture,
De nouveau sonnaient les sonnettes des chevaux.
l'Horizon transparent couvrait nous et Fraiture:
Nous fûmes emportés, nous seuls avec nos maux.
Un homme resta là, qui connût beaucoup d'hommes,
Qui a fouillé la terre et découvert ses biens,
| |
[pagina 204]
| |
Qui dévoila ce que nous pouvons et que nous sommes,
De nos coeurs les amours, les haines et les liens.
Là resta près de lui la plus parfaite fille,
l'Incarnation de tout ce qui est bel et bien,
Ange de pitié, dans le malheur tranquille,
Puisque le coeur d'un Dieu est beau comme le sien.
A son côté debout, comme elle, de jeunesse
Etincelant fut lui, l'adolescent Anglais,
D'intelligence plein, de gaîté, d'allégresse
Au coeur poète, qui hait tout ce qui est mauvais.
Plus nous sentions l'adieu, plus croissait la distance.
Bientôt vous étiez loin dans ces bruyards loitains.
De souvenirs remplis et d'un chagrin immense
Nous couvrions tous rêvant les yeux réveurs des mains.
Diekirch 25 Juilliet
Dans un café.
| |
[pagina 205]
| |
Den heere Kaarle Bontems, Hoofdredacteur der ‘Nouvelles’.
Zoo gaarne was ik aan uw stouten vloed gebleven,
Verrukkelijke Maas! met rots en roos bezoomd,
Maar 't hart bij u, wordt gij mij vàn het hart gedreven,
Dat menig zoeten droom heeft aan uw boord gedroomd.
Vaarwel! mijn ziel blijft op u vol herinnring zweven,
Gelouterd door uw schoon, en door uw schoon beschroomd
En voor mijn zielsoog zal hij naast u blijven leven,
Mijn vaderlijke vriend, die ridders naderkoomt.
Bontems, die man van kracht, die man van eigen denken
Die 't onbekrompen hart voor ieder openlegt,
En gul met menschenmin, nooit menschenmin zal krenken.
Gij man der daad! gun mij dat ik u vriend mag heeten:
Ons beider ziel is aan één ideaal gehecht:
Vergeet mij zoo gij wilt, ik zal u niet vergeten.
Anseremmes lez Dinant, 12 Juli.
| |
[pagina 206]
| |
Aandenken.
(Uit het Fransch van Mathilde.)
Vaarwel! de zomer vliedt; wij zien den winter komen
Vaarwel! geheel een week is als één dag vergaan...
De Toekomst zal uw beeld mij weven door mij droomen:
Ach bleef het mijn voor u bestaan!
Zoo dikwijls ver van u zal ik met liefde denken
Aan de uren al te snel versmolten met het Niet:
Herfst-bloemen die de dauw in de uchtenstond zal drenken,
Terwijl geen avondrood haar ziet.
Wanneer in 't schemeruur, van zulk een zoet verleden
U de echo toeklinkt en een traan uit de oogen leekt,
Dan fluistert gij wellicht (en luistert naar mijn schreden):
‘O, hoor toch hoe zij van ons spreekt!’
Dan denk ook ik aan u en zal te zelfder tijde
Dan meenen te verstaan wat gij te zeggen placht,
Dan zal uw geest zich stil gaan zetten aan mijn zijde
En keuvelen met u, heel zacht.
O, dat de herinnering aan deze heerlijke uren
Gelijk een tooverdroom op onze winters zweef'
En met een gulden glans de jaren moog' borduren
Wier aantal God in zijn Geheimboek schreef! -
Laroche, 29 Juli.
| |
[pagina 207]
| |
De voorzaat.
Toen bracht mijn geest mij naar het ver verleden
Waarvan de tijd steeds verder, verder schrijdt...
En 'k heb geweend en heb mij diep verblijd
Met de' oirmensch, vader van de ruwe zeden.
Hoe spreekt zijn zielzucht in die zielsgebeden,
Hoe heeft hij vrouw en kind zijn hart gewijd!
Hoe wordt de steenen akst, die schedels splijt,
Gezwaaid door de' ijz'ren spier en naakte leden!
Een broeder kende ik en dat heeft me ontroerd:
‘De mensch is eeuwen lang een mensch gebleven,
Zijn gister is aan 't morgen vast-genoerd.
Het weten heeft ons wetten voorgeschreven,
De wet heeft vrede en vrijheid ingevoerd:
Wij doen verfijnder, wat zij eens bedreven.’
| |
[pagina 208]
| |
Aan den lezer.
‘Het is des dichters roeping te vermaken,
Te spreken tot verstand, herinnering,
En tot het dichterhart, dat elk ontving,
En nooit het schoone en goede te verzaken.’
Zoo is de leer. Maar zult ge 't in mij laken,
O lezer, dat ik eigen wegen ging:
Op eigen wijze, omdat ik moet, bezing
Al wat mij machtig treft en 't hart doet blaken?
Wellicht heb ik, wanneer ik zong om 't zingen
En niet om lof als loon mijn zangen dichtte,
Toch aan een roeping, onbewust, voldaan,
Wellicht, schoon ik tot u mij nimmer richtte,
Gevoelt gij, wat mij trof, ook u doordringen:...
Neem daarom, als ze zijn, deez' liederen aan!
| |
[pagina 209]
| |
Voorgevoel.
Verheven wezen! Zonne, op wie ik stare
Met oogen onverzaad'lijk door uw schijnen,
Ik leve in u, dijn' daden zijn de mijnen:
Ik prijs uw doen alsof 't het mijne ware.
Geschiedt u leed, ik, die het wedervare,
Zal 't keeren, want het alles moet verdwijnen,
Dat niet een straal van vreugde op u doet schijnen,
En 'k wensch ùw vreugde, opdat die mìj verklare.
Daar, waar het blozen troont, voel ik een gloeien,
Als ik aanbiddend staar naar 't kristallijn
Van 't blauwe diep der oogen, die mij boeien.
Wat hand of hart bezat, is niet meer mijn,
't Veelvuldig lied is u, dat gij hoort vloeien:
‘Uw roeping is, zooals gij zijt, te zijn.’
| |
[pagina 210]
| |
Het grootsche denkbeeld.
Een zwerver zet zich op de zachte zoden
Van geurig groen, die 't woud des bergs bezoomen,
En de effen blauwe hemel doet hem droomen
En 't mos, dat krielt van beziën, de rooden.
En 't spelend koeltje ritselt door de boomen
En schuift hem beukeloovers toe, de dooden...
Tot zacht gemijmer schijnt natuur te nooden,
En 't grootsche denkbeeld heeft hem ingenomen:
‘Natuur, Gij waart, toen God het “Wees!” deed hooren;
God heeft u, als ge zijt, op eens gedacht.
En ons het heerschen over u beschoren!’ -
Hij deed God spreken, denken, gaf Hem kracht:
Hij sprak en naar zijn beeld werd God geboren
En God werd mensch, hij werd van Gods geslacht.
| |
[pagina 211]
| |
Kennis.
‘De dieren, onze vreugde- en leed-genooten,
Zijn onze broeders, maar niet zoo als wij
(Daar zij ons niet beheerschen kunnen) vrij;
Hun leven is, als 't onze, uit stof gesproten.
Dit weten wij, maar 't is ons niet ontsloten,
Niet of zij weten van der stof waardij.
Zij denken en herdenken, nochtans zij
Vermogen niet als wij 't waarom te ontblooten.
Dit is der menschen hooge macht; hun denken
Doet, wat toevallig scheen, natuurlijk blijken;
't Vermag de kennis van wat komt, te schenken.
Veel van wat eenmaal wonder heette, vlood
(Als duisternis voor 't licht) voor 't Vergelijken:
Volmaakte kennis! gij zijt meer dan groot!’
| |
[pagina 212]
| |
Kennis.
De grootste liefde, die den mensch kan nopen,
Noopt ook der waerelden talloos getal
Het hart der zon te zoeken, dat hen zal
Vol wreedheid, smachtende om zich heen doen loopen.
Zoo zwerven ook om 't vuur, dat gloeit in 't dal,
De wolven van het woud in donkre hoopen,
Die smachten daar in bloed den muil te doopen.
Van zonnevuren wemelt het heelal.
Toen de eeuw'ge zon na eeuwen werd geboren
Als uit een gril van 't eeuwig werkend Iets,
Schoot uit haar borst een waereldje naar voren:
Der menschen aarde, één klank des eeuw'gen lieds,
En haar te kennen werd den mensch beschoren:
Is dan volmaaktste kennis meer dan niets? -
| |
[pagina 213]
| |
Een denker.
Des denkers kluis baadt in de bleeke stralen
Der maan, die door 't gewelfde venster tijgen,
En op de hand het hoofd, in roerloos zwijgen,
Zit daar de denker sinds het zonne-dalen.
En 't nachtlijk koeltje suist door de espetwijgen
De kluis in, om door lokken heen te dwalen
Van zilver, die met maan-licht-zilver pralen;
Doch hij doet meer den sneeuwen baard nog nijgen.
Daar oop'nen zich de lippen. Om te spreken?
Ja, langzaam zweven door de kluis de tonen
Als door den mond aan 't volle hart ontweken:
‘Wat kan, wien weet te wezen, zóó beloonen
Voor levend dood zijn, als ten sprekend teeken
Van vreê met wat hij weet, 't geloof te honen?’
| |
[pagina 214]
| |
De dooden-akker.
Om 't kleine gods-huis rijst een krans van kruisen
Van eeuwge bloemen, wort'lende in de groeven;
En de airen van dien akker hooren 't suizen
Van 't luwtje, dat de klachten draagt der droeven.
Paleizen van geluk kwam hij vergruizen,
De strenge dood, die leeft van ziel-beproeven,
En deed de dooden in paleizen huizen,
Waar zij geluk noch ongeluk behoeven.
Hij brak den mensch van ziel en stof voor immer,
En schonk aan graf en stof een eeuwig leven,
Want al wat niet te splitsen valt, sterft nimmer.
Voor het bestaan is 't eindeloos verleên te vinden,
En de eindelooze toekomst na het sneven:
Wij rusten langer dan wij 't leven minden! -
| |
[pagina 215]
| |
Ommekeer.
Door al wat leeft gevoelde ik mij verlaten,
En nergens was ik en met niets tevreden;
Elk haatte mij, zoo meende ik, zonder reden:
Ik, leed en leed en kon de haat niet haten.
'k Verlangde, en wist niet wat; ik heb gebeden;
'k Zag al wat slecht was; vond Natuur verwaten,
En ijdel 't leven, wie een lach bezaten,
Der domheid kroost, die ketterleer beleden. -
Toen zag ik u en kon geen meening uiten:
'k Had vreugde, vrede, liefde weergevonden,
'k Zag waar gij tradt een bloem, een roze ontspruiten.
Natuur en Menschheid voelde ik mij verbonden;
In u wilde ik 't heelal in de armen sluiten....
Gij, engel! zijt mij tot geluk gezonden!! -
| |
[pagina 216]
| |
Aan den lezer.
Toen nog niet was, dat waar ge thans op tuurt,
Dacht ik: wat zult ge een ander 't hart ontblooten,
Dat zich in honderd klanken heeft ontsloten
En uit het wrangste honig heeft gepuurd!
Toen heeft in mij een stem mij aangevuurd,
Die sprak: ‘Gij juichte' in wat gij hebt genoten,
Wat waar en schoon docht, hebt ge in 't lied gegoten,
Geheel uw aard heeft zang en stift bestuurd.
Uw lied zegt wat ge woudt; gij moet het geven;
Wat deert u dat een ander 't oog laat gaan.
Op wat gij wrocht, en 't vonnist... als een leven!?
Gij hebt als dichter niet vergeefs bestaan,
Als 't één bekoort en stijft in moed en streven!’ -
Neem daarom, als ze zijn, deez' liedren aan! -
| |
[pagina 217]
| |
Dropsteen.
Bij 't rossig, zwaaiend schijnsel der flambouw,
Welks walmen tranen teelt bij 't krinklend stijgen,
Zie 'k spichtig kegels stijgen, pegels nijgen,
Wier blijde blankheid werd tot weenend grauw.
Het dropt, het dropt, van spits tot spits; aanschouw
Hoe langzaam droppen door de droppen zijgen
En vallend leven geven aan het zwijgen
En worden tot een zuil bevrozen dauw.
Wat daalt zoekt wat daar rijst, en welhaast zullen
Zij, samengroeiend tot een eeuw'ge zuil,
Elkaar omhelzen en met schors omhullen.
Zoo gaat het morgen in het gister schuil;
Zoo kwam Mathilde mijn gemoed vervullen
En kreeg mijn gansche ziel daarvoor in ruil.
|
|