De Nieuwe Gids. Jaargang 9
(1894)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 138]
| |
Verzen, door Willem Kloos.I.
Dit gansch geslacht is een verdoemenis geweest
Van leugenachtige en belachbre menschen,
Die zich zelf vuillijk te genieten wenschen
En in den grond niets zijn dan een puur beest-
Zijn, Beesten, Beesten, die den puren geest
Verloochnen, doodend loochnen, maar ik ben ze
De baas, en zal ook tegen hen zijn als een beest.
Zij allen zijn als kinderen die drensen
Waar ze alles krijgen kunnen, als ze maar
Geduldig zijn en willig willen nemen
't Brood, dat uit Gods hand in hun handen valt.
Maar zij zijn allen trotsch, neen trotsch niet, zwaar
Van giftige aardschheid, waar hun mond van lalt,
Maar God zal geen van dezen tot zich nemen.
1 October '93.
| |
[pagina 139]
| |
II.
Als bliksem-wolken gaan wij naast elkaar,
De slagen vallen wederzijds als draken,
Die dondrend brullen zonder ooit te raken,
Wijl zij niet wilden, schoon zij ook malkâer
Dood-slaan vermochten. Als een statig paar
Vecht-koningen gaan wij, die 't Leven braken
Tot puin en mortel, en dan kalm en zwaar
Elkander vriendelijk de hand toe-staken.
Ons Volk zal zijn een glorievolle schoonheid,
Staande onder al de volkeren als Eenig,
Die, dans-krioelend op dit wieblend aard-rond,
Zichzelf te-pletter-gooien in gewoonheid
Van duf begeeren naar wat gansch alleenig
Rust in de Hand van Hem, die me op dees aard zond.
28 September '93.
| |
[pagina 140]
| |
III.
Die al 't onechte en echte in zich vereenigt
Zijt Gij, geen mensch, geen duivel, god, maar waarlijk
Representant des Duivels al te baarlijk
En zult zijn schrikbeeld voor de bonte menigt,
Die God en Duivel onbewust vereenigt,
En wil zijn duivel voor dat al, wat waarlijk
Slechts mensch wil zijn en niet wil zijn gesteenigd
Door 't slecht, dat is in elk mensch, en vervaarlijk
Kan rijzen tot een berg van gruwbre doemnis
Van zich zelf en van andren, onverganklijk,
Wijl zij niet wilden weten dat wat goed is.
Ik zeg, doe dat, dat wat mijn eigen roem is,
Houd niet voor goed, dat wat des Duivels woede is
En laat elk de' andren zijn vertrouwd aanhanklijk.
| |
[pagina 141]
| |
IV. Improvisatio post iram Pettii.
Loquitur Pettius:
Voor Alfons Diepenbrock.
Afdrukje, dat ik niet verkreeg, Gij zijt
Verloren, misschien wel, maar niet altijd, ofschoon
Ik niet precies weet of dit is een hoon
Dan wel een mis-verstand, dat niet altijd
Bestaan zal, doch ik weet niet of de tijd
Dit misverstand herstellen zal, o loon
Mij zoètst voor al mijn vriendschap, die van tijd
Tot tijd fel opdringt, dan weer weg-gaat. Hoon
Zal ik niet spreken U, afdrukje, noch U, vriend, zoo vriendlijk
Die steeds mij waart een vriend in 't êelst vermogen
Van steeds elkander te besaablen mogen.
Afdrukje mijn, niet mijn, niet zijn, 'k zal pogen
U, fraai afdrukje, te verkrijgen, 't pogen
Is schoon. Want dit afdrukje is mij zeer dienlijk.
| |
[pagina 142]
| |
V.
Liedje.
Wie zijn eigen pracht begrijpt,
Kan dees aard' verdragen,
Zal niet wat ook tracht of grijpt
In zijn vaart vertsagen.
Alles rolt en alles valt,
Alles duurt een poos maar,
Slechts wie niet dees lach begrijpt
Kan zijn aard verlagen.
23 Sept. '93.
| |
[pagina 143]
| |
VI.
Voor mevr. A.W.L. Versluys-Poelman.
God vraagt niet naar knie-buigingen van hulde,
Maar neemt ze van 't devote schepsel aan;
God is zich-zelf, zich-zelf alleen en aan
Hem hangen we als kindre' aan een dicht-omhulde,
Begeerlijke geheimenis, die staan
Blijft wat mensch-kinds geschreeuw de lucht vervulde,
Want wat de menschjes doen... God, God zelf duldde
Hun klein en ziet met goedige oogen aan
Der wereld trotschlijk-idioot bewegen
Tegen Gods wil, dien ze in zich zelf wel voelen,
Omdat elk mensch voelt dat wat goed en kwaad is.
Laat dus elk mensch zijn met zich-zelf verlegen,
Opdat niet één mensch, buiten zijn bedoelen,
Niet in verdoemnis vall' waarvoor geen raad is.
14 Oct. 1893.
| |
[pagina 144]
| |
VII.
O! Heerde, heerlijk Heerde, wat bedroef je
Je om mij, die heengegaan ben, ofschoon nooit
Ik zou gegaan zijn, als ik niet, berooid,
Vandaar gaan moest wel, zoowel door het Boefje,
Als door Piet Tideman, die zat in 't roefje
Dier niet gekende stoomboot, die getooid
Met onkleurg' kleuren, stuurde door het droefje-
lijksch daagsch bewegen, om wat, niet vermooid
Nog wist zich-zelf en zijn-zelfs wondre schoonheid
In wil en macht en daad van kostbre veerzen,
Waarin zijn gansche ziel, tot dus, ten toon leit,
Schoon 'k niet weet of zijn wil niet maar is heerschen
Dan of hij waarlijk voor der Schoonheid troon leit.
Maar God zegt dat hij is dienaar der schoonheid.
14 Oct. '93.
| |
[pagina 145]
| |
VIII.
Ik ben een zeer eenvoudig mensch, die doet
Dat wat hij mag en moet voor zijn geweten,
Wat niets is dan een zeer eenvoudig weten
Van dat wat echt is en niet ver mag wroete'
In der Menschheid echtst Zijn, 't geen, ongeweten,
Zou groeien tot een woud van overmoed,
Zou zijn het werk van wat vanéén gereten,
Zou zijn vloek-werk van wat gansch dood-gebloed
Kon zijn de vloek der absolute doemnis,
Daar ik g'loof een goed mensch te willen blijven,
Mij-zelf, dus Een, een mensch wiens eenge roem is
Dat hij zich-zelf, zich-zelf slechts wil beklijven
En niet wil zijn slacht-offer van een noodlot,
Dat hem ten slott' zou brenge' in doodsche doofpot.
15 Oct. '93.
| |
[pagina 146]
| |
IX.
The insolence of office.
O smeerge keerl, o vuil sujet, o lafling,
Die mij dorst halen op dat Hunsch bureau,
Mij, die als ik niet-sterk geweest was, zoo
U zou geslagen hebbe' om de ooren, lafling,
Niet 't arme volk, dat voor u staan moet, lafling,
Is strafbaar, maar gij-zelf, ellendge vloo,
Die springt op 't lijf ook van de rijken, bloo,
Daar zij niet weten dat gij zijt een lafling.
Uw ambt is modderman, bruut idiootje,
(Gij, quasi-neef van Tideman) vuns klootje,
Hoe zaat ge onzinnig op uw dor bureau.
Gij lacht thans of gij kies pijn hebt, maar 'k zweer u
En niets dan wat ge u zelven aandoet, deere u,
Gij wordt bejuicht, belacht, bei door de Koo.
| |
[pagina 147]
| |
X.
O Holland, Holland, dat mij haat omdat
Ik ben een eerlijk man, die houdt van vechten,
Niet voor mij-zelf, maar voor 't behoud van 't echte
Dat ligt in elk land, ook in U, dat rechten
Wil, maar niet kan, op wat op U komt, Vat
Van zelf-verdiende doemnis. Roem is dat
Voor menschen, lijkend, maar niet zijnd, als spechten,
Neen, vuile havikken, die, moordenszat
Zullen verscheure' ook uw landouwe' en menschvolk,
Dat angstig dribbelt onder grauwe luchten,
En niet begrijpt dat slechts een enkle wensch-wolk
Ten hemel stijgend, groot-gevoeld, met zuchten,
Des noods zou redden heel dit schoone kroon-land,
Dat in Gods handen is een heerlijk kroon-pand.
| |
[pagina 148]
| |
XI.
O, Laat 'k die krengen vloeken (schoon ze nooit
Voor zich-zelf vloeken konden) vloek vermooid
Door 't echte in zich-zelf, 't waarlijk echt' dat nooit
Zal zijn waarachtig menschlijk, daar zij nooit
Hebben gevoeld een menschje, pas vermooid
Door 't zuivere Begrip van God-zelf, maar vergooid
Door eigen slechtheid, die net doet of ooit
Een mensch kon goed zijn, die zich niet vergooit
Aan dwaze aardschzinnigheid en vuil berekenen
Van wat geen mensch kan zien dan als hij recht is
Op zijnen weg van 't goede, waar wel kan
Wankelen, waar wel wankelt elk sterk man.
Maar ik zeg dat ik al die lui zal teekenen,
Wijl alles wat in mij is, groot-oprecht is.
| |
[pagina 149]
| |
XII.
O Koningin van Holland, Vorstlijk Kind,
Dat houdt van dit Land heerlijk en wil heerschen
Over Uw land en volk, dat door U meer zijn
Kan en zal zijn, als Gij maar 't Waar Woord vindt,
Dat al 't afzichtelijk beschaamt en dus 't volk bindt
Tot één groot volk, - dat 't best uws volks met veerzen
Zal huldigen Uw kinderlijke kroon en weer zijn
Glorie hervind' in dat wat ons verbindt,
't Glorie-rijk Stamhuis van Oranje en 't Volk
Van Neerland, dat gaapt ganschlijk naar vernietging
Zich-zelfs daar 't wordt gezweept door 'n slechten nietling,Ga naar voetnoot1)
Een menschje, denkend niet, maar slechts bedachte.
Maar allen zullen zinken in een kolk,
Schoon zij ook 't bovenspit te houden trachten.
| |
[pagina 150]
| |
XIII.
O Menschen, vreest niet koningen of goden,
Maar vreest u-zelf die gaat het Bodemlooze
Voorbij, schijn-statig, zonder blikke' of blozen,
Omdat gij dwaaslijk waant, dat al wat boden
U Hoogre Machten, niets zou zijn dan 't kozen
Licht-ijdlijk uws klein Zijns, omdat gij dooden
Zijt, niet naar 't vleesch maar naar den geest, die nooden
Nooit heeft bij u, volk, vreemdlijk geesteloozen.
God slechts, die Is, is de Eenige die kan
Van 't Goede, en 't Kwade, opdat het zich vereenig
Tot één groot daavrend-henenrollend dringen,
Make' één groot Rijk onwankelbaarlijk-eenig.
Dies laat elk onzer opstaan als een man,
Ook wie zich uit-spreekt in groot-heerlijk zingen.
| |
[pagina 151]
| |
XIV.
Op de schoenen Pettii.
O, die domme schoenen
Staan den grond te zoenen,
Niet als Gorter kinderlijk,
Of van Eeden hinderlijk,
Maar toch steeds maar doen ze
Of ze zoenen. Boen ze
Van dees wereld, al dit grut,
In dat ras zit niets geen fut.
Laat ze maar alarmen,
Smeeken om erbarmen,
Als ze maar 't konden, maar ze kunnen
Minder dan de Afghaanste Hunnen.
Alles wat dit ras verdient,
Is dat het als kellner dient,
Kellners zijn ten minste menschen,
Die iets gewoon-menschlijks wenschen,
Maar dit gansch ras al te gaar
Ligt als bacteriën in elkaar,
Zwaar van al hun sombre zijn en
Pogen om iets goeds te schijnen.
Maar zij zijn nooit iets geweest
Dan bacteriën, daarom feest,
Feest, gij vrienden en laat nooit uit
Iets wat zoo al 't goede rooit uit.
14 Oct. 1893.
| |
[pagina 152]
| |
XV.
Tegen Herman Gorter.
O quasi-geniaal en manlijk-willend,
Maar au-fond zwak en idioot-brutaal
Wezentje, kind-zwak, maar geen kind, die, vaal
In uw-zelts wezen, gaat, en schijnbaar tillend
Een hooge kracht gaat. Wezen schijnbaar staal,
Maar ijzer bruut, dat dienen moog als villend
Werktuig van uw begeerten, vuillijk rillend.
Gij, aarts-verknoeier onzer schoone Taal,
Zult geene toekomst hebben van beroemdheid
In 't hart des Volks, dat klopt en innig weet
In onbewuste wijsgeid wat zijns rechts is.
Maar dat al stort in schandlijke verdoemdheid
Dat wat schoon Holland voor zich-zelf vergeet,
En hoopt op lauwren voor wat schijnbaar echt is.
| |
[pagina 153]
| |
XVI.
Tegen Bussum.
Zij zouden knarsetanden, als ze nog
Konden knarstanden, menschjes, die als bevers
Zitte' in hun kleine holletjes, die toch
Niets zijn als een klein maakseltje van levers,
Niet van waarachtig levenden, die och,
Ook wel zijn moeten zwakke ellendge bevers,
Maar voor 't geheimzinnig leven zelven, Godzelf. Doch
Gij zijt als zwakke en arbeidzame wevers,
Neen, wevertjes, die in uw moeizaam trachten
Naar grootheids roem van uw verdoemlijke ikjes
Verspilt, wat gij nog hebben mocht aan krachten
Van waarlijk mensch-zijn, doch die slechts met prikjes
En tikjes haspelen in haatlijk Beurs-doen,
Dat, wat echt menschen met veel min gezeurs doen.
17 Oct. 1893.
| |
[pagina 154]
| |
XVII.
Van Peutem is niets dan onwaardig aas
En Gorter niets dan een ellendig knoeier
Met Hollands taal, die hij meent zijn een dwaas-
Toevallig zijn. Hij, die gelijk een roeier
Door 't veilig Amstel-water, in 't schijn-waas
Van rustige onaantastbaarheid, gaat dwaas
Aan 't varen, en dan plotseling merkt, dat hij met haast
Ziet komen aan, met groote kracht, een boeier,
Een boeier niet van sterke kracht, maar toch
Een schip dat steeds zeilt tegen elke slechtheid
Van menschjes klein, die zonder eenige echtheid
Beweren dat zij zijn de oprechte menschheid. Och
Laat al die menschjes met elkaar zijn vrienden
En zijn wat nooit kan voor elkander vrienden.
| |
[pagina 155]
| |
XVIII.
O Gij, die draagt uw zelf-gewilde grootheid,
Neen ongewilde kleinheid voor elks oogen,
En zijt als kleine kinderen, die pogen
Iets onverdiends te rukken van de fijnheid
Der goedige ouders. Gij, die trapt de reinheid
Des levens tot een droesem, gij wier pogen
Is handig slecht-zijn, zonder dat ooit oogen
U zien, daar waar ge afzichtlijk in een sloot leit
Van dwaas mensch-willen naar een overheersching
Van wat echt menschlijk en met Gods wil doorgaat
Te zijn een mensch, die vroom en stil, maar moedig
Begrijpt dat hij zijn minderen niet voorgaat,
Maar mensch wil zijn, wel goed, heel goed, niet goedig.
Gij ziet geen deel van mij, mij die dit veers zing.
18 Oct. 1893.
| |
[pagina 156]
| |
XIX.
Wanmeenend menschje, dat wou zijn een dichter,
Maar niets is als een klein eerzuchtig ventje,
Maak u zelf, bid ik, toch een beetje lichter
Van gansch onmenschlijke ijdelheidjes, krentjes
Voor uw valsch kinder-mondje, klein, vuil stichter-
tje eens onecht Rijks in ons lief Hollands borst,
Die door u laf werd als Zij nooit zijn dorst
O heel uw vuil begeeren doelt op centjes,
Die gij niet door een trouw-vast manlijk werken
Verdiend hebt, Gij, die altijd, altijd waart
Een leugen in u-zelf, o schijnbaar sterk
Maar zwak als 't veertje, dat op 's winds âem vaart,
Gij zijt de onzinnige usurpator van
Wat uw klein breintje niet bevatten kan.
| |
[pagina 157]
| |
XX.
Sterk kind, dat een sterk man zal zijn, geloof
En weet dat ik voor u als nood is, zorgen
Zal, als gij wilt met uw wil, wil, die borgen
Niet kan bij elk, omdat elkeen is doof
En blind voor 't waarlijk mensch-zijn. O Geloof
Dat ik ben een echt mensch, ondanks mijn worgen
Van wat 'k een slecht mensch zijn vind, al wat 'k morgen
Zal beez'men van den vloer, als 't is gekloofd
Door mij niet, maar door God, die al 't aardsch leven
Doorgrondt, en overziet, voor wien geen slechtheid
Bestaan kan, tijdlijk ja, wijl Hij geduldig
Aanschouwt der menschjes daadjes, en hun echtheid
Proeft tot het uiterste, tot Hij 't onschuldig
Kroost kiest en laat al wat echt waar is leven.
17 Oct. 1893.
| |
[pagina 158]
| |
XXI.
Gij Zijt een groot mensch, maar u-zelf te kennen
Verdoemt gij, noch de wereld, die gansch vreemd
Draait om u heen en van elk mensch vervreemd
Blijft in zich-zelf der godheid beeld, waar mennend
Der Godheid beeld, die 't goede en 't kwade erkennend
Gaat door de wereld als een half verheeld,
Maar altijd heelend beeld schoon ook dom speelt
Het plebs, dat's 't beeld der godheid altijd schennend.
Ik zeg u, Pet, dat, als gij wilt 'n goed mensch zijn,
'k Zal zijn uw vriend in verzen en in daden
Trots al die menschen, die niets als een pens zijn,
Neen lens, waardoor vergrootend elk het mensch-zijn
Ziet als een ding afschuwlijk, dat zij smaden,
Schoon zij beginnen moesten met een mensch zijn.
| |
[pagina 159]
| |
XXII.
Dees gansche weerld moest liggen op haar knieën
Voor mij niet, maar voor 't Hoogre, dat in mij
Niet gansch zit, gansch wit, maar dat zich door mij
Wil uiten, wijl 't zich wil, en dat elk biedend
Wat elk klein menschje slechts verlangt, toch vrij
Blijft voor zich-zelf van andren, schoon verrieden 't
De meesten, daar zij zich niet voelen blij,
Daar waar al 't goede is hun slechtheid bespiedend,
Der Godheid toorn is een geduchte onweder,
Waarvoor wij allen beven moeten, schoon
Er onder ons zijn die niet als een veder
Bewogen op der wereld wind, die teeder
Nooit, maar valsch-forsch tiert om den hoogsten ceder
En al wat rein blijft, krijgt op 't eind een kroon.
| |
[pagina 160]
| |
XXIII.
Het bloed stroomt door mijn aadren al-geweldig
En wil niet kalm zijn, schoon ik ook 't opdonderend
Bewegen tem tot beven van verwonderend
Zien naar mij-zelf, en naar 't meer dan geweldig
Rondwentlen dezer wereld, die verhonderend
Haar eeuwen-tal zal groeie' een groot-fier-heldig
Geslacht, waar dit geslacht op staar' bewonderend.
Maar al wat Ik zeg is voor u niet geldig
Voor ú, laf volk, dat groeit in gruwbre vunsheid
Van doods-verfoeilijk zelf-behage', en nooit meer
Kunt zijn waarachtig mensch, mensch. Mensch, die gooit neêr
God-zelf en dus u-zelf zult de' afgrond delven,
Daar gij veel liever bij een meid met puns leit
Dan zuiver mensch te wezen voor u zelven.
13 October 1893.
| |
[pagina 161]
| |
XXIV.
O vreemd geslacht, dat zich in schijn Van-Eedent,
Maar toch wel in u zelf weet dat hij niets
Is dan een laffelijk geworpen spiets
Naar dat wat hem jaloersch maakt omdat rede en 't
Puurst mensch-gevoel veroordeelt als een niets
Hem, die niets is als een mal-slecht, wanmeenend
Gedrocht, dat éént in zich al wat verkleenend
Spuwt op 't bestaande als een verachtlijk niets.
Gij mensch zijt niets, zoo ge in u-zelf geen leeuw bent
Een leeuw geweldig, die al 't aardsch krioelen
Doorziet en toch in uw zelfs zelf als sneeuw bent.
O Mensch, wees sterk, en wil dat gij een leeuw zendt
Door al dat Volk, dat niets is als een eeuw-bent,
De mensch begint daar waar hij puur gaat voelen.
| |
[pagina 162]
| |
XXV.
Pet is een echt mensch, door zich zelf begrepen,
Als elk echt mensch is, die gevoelig woelend
In dit aardsch mensch-zijn, toch ten slotte voelend
Keert in zichzelf, zich voelend daar bij repen
Hem afgescheurd wordt 't Leven, waarop doelend
Elk slecht mensch andren is, die niets begrepen
Dan dat zij zuiverlijk voor zich zelf voelend
Willen zijn menschjes, door geen mensch benepen,
O Mensch die voelt en doet als nooit voor U kon
Een ander, schoon veel menschen voelen wilden
En konden, ook in diep gevoeld begeeren,
Zijn wat gij zijt thans, als zij even trilden,
Neen huilen konden. O dat ik een duw kon
U geven, menschjes, om u 't Zijnd te leeren.
| |
[pagina 163]
| |
XXVI.
Zijn al-verdoemlijkst van afschuwl'ke jongetjes,
Van vuil-vies plebs-volkje in uw gruwb're steegjes,
Ik haat u niet, want gij zijt slechts als tongetjes,
Klappend laf-lamlijk, ventjes, o beweeg je's
Een klein beetje echtjes, kindertjes, die bangetjes
Toch wilden sterk zijn, schoon zij zijn zoo leegjes
Als menschen ooit waren. Ik zeg u leegje's
Niet voor u-zelf, maar voor dit mensch, wiens tangetjes
Zullen gaan knijpen in uw zwak vleesch, schendend,
Neen, schendend niet, maar absoluut vernietigend
Het leven dat 's ook mij-zelf altijd wendend
Voor mij, die niets wil zijn als echt-sterk lever
In zich blij steeds, maat zich in zich vernietigend
Door elk die maar wil zijn een sterk werkgever.
| |
[pagina 164]
| |
XXVII.
Aan een pseudo-volksleider.
Gij zijt een bruut en absoluut genieter
Van 't heerlijk Leven, waar het zich maar aanbood,
Maar zoudt gij even willen worden schaamrood
Omdat gij zijt bruut, absoluut verniet'ger
Van al het echte dat naar u zich saamgooit
Tot één groot mensch-zijn, niet om te verdriet'gen
Uw zwak, klein zelf, maar om u te verniet'gen
U, mensch, die waart voor elk echt mensch een aanstoot.
Aanstootje afschuwlijk, die uw klein ikje aanhangt
Als één verniet'gend doemen van u zelven.
O gij die zijt een ijdeltuit afgrijslijk,
Gij gaat u zelf een gruwbren afgrond delven,
Daar 't groot Hollandsch volk niets meer voor u aanvangt
Dan dat het vindt uw houdinkjes vrij prijslijk.
| |
[pagina 165]
| |
XXVIII.
Aan den zelfden.
Gij zijt een vuig en zich-zelf laf verknoeiend
Heerschertje in schijn op wat gij niet berekenen
Kunt, maar wel kondet, kind, als ge eerst afrekenen
Woudt met u-zelven, menschje, dat verfoeiend,
Van al 't goed, gaat naar 't slechte, en steeds maar roeiend
Naar 't lafst der laffe slechtheid, wil beteekenen
Iets voor u-zelf, klein menschje, dat, maar groeiend
In uw slechtst slecht-zijn, doet of er geen teekenen
Zijn in het brein van alle sterke menschen
Dat gij verdoemd en dit geslacht onwaardig
Zijt in uw ijdelheidjes, klein belachlijk,
Maar ik verzeker u dat dit een tijdstip hachlijk
Zal zijn voor u en voor uw ijdle wenschen,
Zwak boetje, echt zwakling, quasi-edelaardig.
23 Oct. 1893.
| |
[pagina 166]
| |
XXIX.
Zwak-burgerlijk en laf-lief levend Bussum,
Dat zijt een speel-vertrek voor slechte kinderen,
Daarheen verwezen, wijl zij dan niet hinderen
Konden de echt-groote menschen. Zeg eens, lust je 'em,
Dees donderende vuist. Doe maar of j' kust hem
Met uw schijn-heilige gezicht, verslinderen
Van al wat echt in menschborst is. Kom, sust je 'em,
Uw toorn maar, kleinen toorn, die niets dan hinderen
Kan aan uw eigen sufferige leventje
Van zoetlijk-bedrijf'ge daagjes en slaperig
Door-gezeurde avondjes, waar elk met gaperig
Gebaar iets tracht te zeggen van zijn streventje,
Dat niets was als een spelletje, o klein volkje,
Dat ras verdwijnen zal als een ijl wolkje.
24 October 1893.
| |
[pagina 167]
| |
XXX.
Aan den jongen Doctor.
Quasi-geleerde, maar in waarheid leereud
Nooit iets van U noch van der wereld schoon-zijn,
Gij die een klein, dom menschje zijt, ofschoon zijn
Aller-best Zijn begrijpen kon vereerend
De Al-macht van God, die in dees weerld ten toon zijn
Heerlijkheid breidt,- waarvoor een elk verneerend
Zijn eigen-zelf, moest willig willen zoon zijn,
Die op zijn knieën vallend met verteerend
Vuur in zijn binnen-binnenst, moest erkennend
Nederig zijn, moest weten, dat hij schennend
In woord en daad is 't Allerhoogste - Gij, verdoemlijk
Klein slechtaardje, dom doktertje, onbenoemlijk,
Dat, zoo ik hope met mijn beste wenschen,
Eens zal behooren tot de goede menschen.
24 Oct. 1893.
|
|