Uwer geboorte, en Gij zijt ons een Goddelyk Teeken, dat deze samenleving nog niet te gronde gaat.
Zie, hoe Gij-zelve staat op de Kentering van Uw geslacht, Gij de laatste en eerste Vrouwe-Koningin, en hoor de Kentering door lucht en water van de najaars-stormen dezer Eeuw.
Zijn dit niet Teekenen, die voltrokken worden boven onze hoofden?
Wij, Uwe onderdanen, weten niet wat God van ons Volk maken wil.
Maar, geloovende in de Waarachtigheid van Zijnen Naam en in de oprechtheid onzer gevoelingen, gelooven: zeer veel, en weten, hoe het Uwe Hand zal zijn, die dezen armen, nu rondgaande zonder Eerzucht en zonder Vertrouwen, het Brood zal reiken van een Nieuw Leven.
Eeerbiediglyk draag ik U dan, mijner Koningin, een naar het ‘Wilhelmus’ van Marnix van St. Aldegonde op de oude wijs getoonzet ‘Wilhelma van Nassaue’ op, het aan God en Uwe Genade overlatende, om het door U te doen aanvaarden als het Gebed dat mijn mond voor U heeft gebeden uit het Hart-zelf van Uw Volk.