| |
| |
| |
Stemmings-Alleeën, door P. Tideman.
I.
Het daag-licht heeft een donker hart, dat in den avend
hangende, kleurig-geborste' als een gebroken vrucht,
wijl lauwere koelte, vruchtengeur, door-woelt de lucht,
waag-wijd wijkt ope' en uit fluweelen volheid lavend',
de scherpe murwig-doorgeschroeide kei-grond balsemt,
op boomen, wien in heeten namiddag de toomen
der zonnesterkte in bladerbekken schrijnden, asemt,
hoor! lang-verwachte liefde ruislend aangenomen....
Ontstekende, wat zij van 't zonnelicht begrepen,
in taan'nde geele lichtjes, gaan menschjes ev' nog voort,
tot zij 't niet houden kùnnen, en in blauw-fulpen poort
van ster-bespelden hemel leuk domm'lend droomen gaan:
hoe door de ouw' daag'raad en dag en schemering gegaan,
... en gauw is 't àl iets kallems, lief dwalend door de lucht.
| |
| |
II.
Het water, dommelende in zich bewogen pleinen,
droomt uit zijn donker lichtspiralen, als baleinen,
de roode' en geelen, in den mond van toover-eiland,
warande-lichte stad, op-staand voor 't blauwe weiland
van nacht-fluweel, met de juweelen van der tinke-
lingen tal.. wijl lager broertjes en verre neven
van lichtjes, geele druifjes en als peren blinken-
de hange' in rondomvloeijde boomgaarden, en beven-
de laat dat al een gloeijig-stuivende lichtstoom los,
die schijnt door touw-werk van wat boeijers, tjalken zwalken
door licht-zee, etende, als zwarte beeste' in zonnig bosch
bij 't voortgaan lichte vruchtjes eten van de aken.
Twee menschen, half elkaar toe-gebogen, zitte'en zien,
hun beide zielen geweve' in lucht als mousselien.
| |
| |
III.
Een vrouw is vòl van lieven en van geven,
van leve' ombevende nieuw leven weven,
vredig heur schrede' als geeste' op water leven,
die 's avonds treên, te teer voor 't dageleven.
Heur handen leene' in streelingen bewegen
aan mannen, die dan daden wordend, wegen
op den balans der armen kracht, gekregen
om sterk te stellen 't leven langs de wegen.
Andren zijn haar afzonderlyke weeznen,
wien ze even vingren reikte of gaf heur gaven,
dan weer vervreemde', aan horizont verreeznen
uit haar bestaan in 't ijle als in graven.
Zij weet, wee-moedig, 't spoorlooze van 't Wezen
der dingen...... en leert zoo gelukkig wezen.
| |
| |
IV.
Nu zijt ge weder lief, na zooveel dagen
van leed, toen u verdrietelijke vlagen
als regen-wind aan 't lijfje deden rukken,
en gij verweende 't leven bij die nukken.
Uwe oogen zijn weer ware als klare vijvers,
blauw-witte lelieën omdrijven wiegelend',
die diamant-grotte' om uw ziel, waar spiegelend
mijn ziel uw ziel ziet, als elkaar twee wevers
zien tusschen bevende machinerieën
en zwevend vlieg-werk, zwijgend staande, wevend.
Zoo trille' ook schemerige fantazieën,
ons levens spoele', in ondoordringbaar weven
drijvend', door wie wij staàg gescheiden blijven.
Wee! Scheidde 't Leven zielen als de lijven?
| |
| |
V.
Maar weder heeft mijn ziel u weer gevonden,
zie nu de staf van mijn gezang in 't ronde
met geele rozen heerelijk omwonden.
O! bevend hoor 'k mijns levens klok die bengelt,
nu ik houd schromend d'arremen omstrengeld
om lietje, een bloem, die op heur steele wiegelt.
In het gestoelte van den wind zoo nevel zweeft,
aan moeders borst zoo 't loddrend kindje leeft,
doorwiebelende geur in de avond beeft,
Als gij bij mij, mijn lietken benedijde-
voel 's jaren dagen-vloot mindert al zeilen,
statig gaan dag aan dag, o! traag verbeidde,
Altijd te vroeg weer heengevaren dagen,
kunt gij voor mij niet éénemaal vertzagen
àll' gang, en stollen tot den Dag der dagen?
| |
| |
VI.
Mijn lichaam is in zijne kracht volwassen,
als een athleet, de zee, stuivende plassen
zijn sterke daden doet, en onverzaadde
zich-zelven machtig te genieten, baden
laat strand en steen, der aarde harde flanken.
Hij breekt met breuk op breuk geklonk'ne klanken
aan alle vastheid los, dàn ongemeten
wijdt hij zich uit onzacht, zachtheid vergeten.
Maar boven de kimme rijst schijnend' de hoedster
van avond-zeden en de eb- en vloed-ster
van zee - die is mijn Ziele en hooge Voedster,
mijn klotsen t' ontwinden in lieflyken vreê,
en neder-gevleid vaar ik deinende mede
in kinderen-spel van gekabbel gedwee.
| |
| |
VII.
‘Teer lijden wordt der Godheid afgewonden,
door allen die het Leven om zich vonden,’
want leve' is altijd-zijn en het verscheiden
in slaap en dood is àl voor nieuw verblijden.
Met open oogen wil 'k U dan belijden,
die door mij vaart verende in veeren wagen,
gezegend met gezang, Uw Naam geleiden
Hoogheilig, door het huis waar niets te vragen
iets heeft, àl zegen in mijn schoot bevangen.
G'omsluijert U gemengelde behangen
van dag en avond en den witten winter,
en van den zomer levend vol, met flinter-
en van goud bevloten, - doch mijne Ziel weet
U zeer wel, al weet zij nimmer wàt zij weet.
| |
| |
VIII.
Poesje zwart-en-wit schreid' wat uit bekje, een klein geklaag,
en waar het lag deed Pijn zoo nu en dan een trekje
aan 't rugje op de ingezakte pootjes, en het bekje
kinde ten steun van 't kopje... doodstil als een mooi vraag-
-teeken, zoo leek 't poes-staartje 't ongewis te teekenen
van al wat sterft. En wij met onze sterke handen
deden verlege' en moeielyk onszelf vermanden
om niet te huilen bij des poesjes lot narekenen.
Toen schreeuwde het beestje en wou wegstrompelen... het viel.
En 't waatrig raamlicht werd wat bleeker, waar 't poeze-ziel-
-tje heen-waaide zooals een veertje, - en toen weer wazig.
Wij bleven zonder spreken en de uitwendigheden
der dingen gingen, droevig in zich-zelf getreden.
Eén was in 't hoekje bij het doode diertje bezig.
| |
| |
IX.
Twee menschen hoog elkander voelende in het samen-
zijn der wezens, als koongen in een eens vereenen
der koninklykheid, 't eige en volks geluk beramen,
denkend groot-machtig door gedachten-kamer henen,
zoo waren wij, en peinsden 't Leven langs en spraken,
de woorden tellende, als gouden munten op de tafel
der taal hel-klinkend nedersmijtend, dat het laken
leek als een Hollandsch weiland vol goud-bloem-gerafe!.
Zooals twee ridders wisten we ons, die 't Heilig Graal,
den Beker door d'Heiland opgehoude' aan 't Avondmaal,
reizende zochten, goed-doende overal - en vochten
als zij, bedenkend hoe òns leven wel vermocht te
geven, aan dit òns Hollandsch volk, den Levensbeker
der Liefde, die al 't levende maakt wel en zeker.
| |
| |
X.
O, wat wij spreken en voele' ons zelve niet,
is als de stem, die hooger orde dingen
blijken doet: 't in dichtren-ooren ruislend lied
zoo daalt als zonlicht, dat zij lachend vingen.
O, driemaal-heilige arbeid, die in lichtloos-
-heid van 't-binnene der borst een vaas bereidt,
wil nog lang in mij wonen, die daar rustloos
hoor haamren de haamren mijner menschlijkheid.
Gij werkt m' in donkre smidse en als houwitsers,
spetten op 't aanbeeld van mijn hart uw slage
in vuurwerk de ijzren staven van mijn wil uiteen,
smedende een vat. In een vallei van Zwitsersche
alpen laat morgen-zon zoo gleuven dagen
met belgeklink, als daarin 't lied daalt... weer-lacht tevreên.
| |
| |
XI.
Ik, eenzaam kamp-hart van een God en Duivel,
een bisschop voor altaar van 't sierig Leven,
sakraal opstaande in myter en kazuifel,
voel achter: priesters knape'en plebs zich geven
en vergapen mijn' Schijn, geschikt' naar mate
van hun schijnheiligheid op gore banken
bij kleinere altaren en wierook-vaten.
Ik ween mijn mis-gebare' en de onverganke-
lyke Woorden, die als bloemen in een zee
van walm en vuil neer-duikende even gloren..
..als asch, blaast 't nageprevel mij in de ooren.
De Hostie beeft, als 'k dan mijzelve'alleen vreê
bid, 't volk vloek.... en uit een hoog licht geluiden
neerzijgend zon-geel mij zegen komt duiden.
| |
| |
XII.
Mijn woorden, mijn Troost en die zijt spiegel mijner ziel,
guld'-wimprende in 't gewelf over dit put-diep leven,
zoo duister, en waar den grond te beven nederviel
mijn lijf, blijf met uw schijnen 't arme hoofd bekleven
als met een heil'gen-krans, waar 't dansen zwichte in een teer-
licht volmaakten ring tot prevelen van flikkering.
En andermaal weerlicht ten hemel: een vlammen-leer,
wee, die daar neerligt, mij! hemelsche verworpeling.
Aardsche gelijkenis u is 't lieven eener vrouw,
uit wier stem puur, als uit der serafijnen zingen,
stralend het leven gluurt der goddelijke dingen.
Ik wil het grijpen, de vorken mijner hande' in rouw
sombren tegen 't ontastbre ontglippend goud daar-boven...
Zie 'k vouw ze om u, mijn woorden, biddende te loven.
| |
| |
Jacques Perk, Gedachtenis.
Voor Willem Kloos.
O! vreemde in het Verleden groot verrezene,
vergeten in de woeling dezer tijden,
die gingt blank om, in mannelijk verblijden,
door dit blind steêvolk, Heilige, ongeprezene....
Wij staan stil-groetende uw schim na te staren,
die als een zucht het aard-gelaat ontgleed en te
bewaren ons gaf de bloemen, dic ùw lente-
bloesems en bloeijend Hollandsch leven waren.
Willem, ween niet om dit verlies, hoè 't Leven
hem maaide. Stervende heel hoog gestegen,
voelde hij zijne' ontvouwen ziel zich paren
een peerlen-krans, waarin een Hand geweven
hem hief naar 't Levens-oord licht-wit omstegen,
waar zaal'gen wenken over zilv'ren baren.
| |
| |
XIV.
Op sterke Joris.
Sterkte is min. Zijn bast is houtig, hard, den
wande' om zijn weze', als bamboe-palissaden
splintrig, zijn stekel-punten in de naden,
en 't liefste scheurt tegen dat schut te flarden.
Sterkte is minder dan wat pruilend lief-zijn
van een laf kindje, dat met leuteren zijn
tijd verbeurt, en huilt als 't minste ongerief zijn
gelukje en leuk willetje verscheurt in pijn.
Want ook door luttel dauwe kan de Bouwer
der landouwen vol menschen-bloemen speuren
in schittrend hartje, en in één zomer beuren
kleinst plantje tot een vrucht, omdat 't vertrouwer
was op Hem - Maar sterkte dort van den beginne...
Droog gansch en breek gij wezen zonder minne!
| |
| |
XV.
Ik zie deez' aarde als een slècht kind door de Ruimte gaan,
slecht kìnd van Alles, dien wij God en Vader noemen,
wij, die drie MENSCHEN zijn en de anderen verdoemen,
omdat wij moèten, wij, die oprechte wegen gaan,
en ze zien valle' en lachen in dien val en praten
hoor'n, hoe zij hun zielelooze wezens troosten gaan,
met afgeluisterd woord, die dan weer uitgelaten,
de màklyke dinge' in 't Leven doen, òmdat ze gaan
langs klaar-gemaakte wegen, die wij voòr ons maakten,
wij, die bitter-verheugden zijn en maar niet laten
kùnnen, onszelf kleineerende, het kleine leven
van kleineren te grooten, en leventjes maakten
tot levens, voor ons haten groot genoeg te haten,
òmdat we onszelven groót in andre' en àlles leven.
| |
| |
XVI.
Voor Mevr. H.V.d.A.v.d.H.
Aan Mej. Zondervan....
Fij, meisken, dat zoo grappig en zoo vlug zijt met uw mondje,
wat zeidet gij ook weer? ik was een stumperdje? ai! ei, vondt je,
't moet niet heel prettig wezen, dat te hooren uit een mondje,
zoo grif en driftig met hoog-groot te prijzen van wat vond je
onvrouwelyk vernuftje ‘superbe’ in kunst'ge mannetjes,
en vooze vrindjes en in 't onmensch'lyk menschen-leventje
van handjes geve' en likjes geve' en prikjes en blikkertjes
met de oogjes blikke' in 't wereldje dat: ‘wat?’ - leutert - ‘geve 't je
te leven en te wezen een mensch-kind, wees een bevertje
dat wipt, wip! van zijn watertje in zijn huisje, verstoppertje
met 't leven en 't klein zelfje spelend.’ O! gij pipeutertje
pipa! Wat leuter-je lila van 't mannetje, dat ik zou
wezen, een jacobje! Ik, die een Israël en Esau
beiden ben, een slimmerd en een reus. Kom! zwijg en word een vrouw!
| |
| |
XVII.
Voor Frans Coenen Jr.
Zachten van zeden en stillen van daden,
troost u! de menschen zijn slecht die u smaden,
leeft 't zwijgend leven goed-denkende door.
Sterkte is zoo zwak, als hij 't bloedige spoor
omziende ziet, dat wild kerfden zijn daden.
Sterk-zijn is slecht-zijn, uw stilte versmaden.
O, hoe verdrietig die spraak'looze monde'
uw wee in onzègbare woorden verkonden.
Stil, weest getroosten, uw droefheid is goed,
al wat gij zacht-zinnig minnende doet,
zwijgend, doet alle goeden deemoediglyk
neigend, groeten uw gang, u bidden geluk.
| |
| |
XVIII.
Zons-opgang.
O! wie veel leden, zullen meer van Vreugde dragen,
dan volle dag, die blankend al het nachtlyk zwart,
wijd, wijd, deez' nieuwsten glans deed dagen,
dat alle dingen onder 't witte licht vertoornd,
uit loome rust ten lenig-jublend leven openbronnend,
wel moèsten hunne ooge-lede' ontpluike', en dàn
verdwaasd eerst, scheem'rend nog-niet-willende,
nu eindlijk weiden in dit eind'loos klateren
waar over heuvelen der beek vergulde wateren,
neer-vlietend kabb'len langs weer groene wanden,
met morgen-bloemen goud en kristal-schitterend doorwonden.
Nacht is de effening in leed van 't Leven,
en het wee-moedig rusten van den Dag,
die dacht en deed als een gelukkig man.
Maar dit uit morgenschemeren breed-schietend dage-licht,
dìt is het Leve', o! Levens vreugd leeft òp-gericht.
| |
| |
XIX.
Ik wil met menschen af-doen voor dat zij mij leed-doen
kunnen, die mij nauw leven lieten uit mijn droeve
jeugd naar-boven. O wee! mijn rijzen uit die groeve
van verdriet, en 't bloem-'lijk rijpen van mij uit 't hard doen
van 't wonder-wondend Leve', o, rood als rozebladen,
doopte bloesem-verlang de dippen veler lippen
in witte lucht, wee! hoe die schrijnde, en 'k zag ontglippen
één blad na 't andre, om mij een roode zerk van bladen. -
Dan, drièwerf wee! den menschen, die mijn naaktheid wetend,
en mijn koud leve', een kind des levens blos vergeten
ten vollen vrucht geworde', ai! plukken wilde' en eten.
Ik duldde 't niet, en, alleen,.. op zijn stengel bevend,
buigt zich naar de' adem van mijn Wil dit Hart voor 't Leven,
niet voor wie vrucht- en bloesemloos ten doode streven.
| |
| |
XX.
Vloèk over Calvijn!
Voor H.J. Boeken, den verkapten filosoof.
O! zondig zijt gij, die durft leven zondig noemen,
geen zonden deedt, ach! latend wat gij zonden noemdet,
bedachte! die het Leven in u-zelf verdoemdet,
wat wilt gij, gauw-dief, anderen nog mee verdoemen?
Wij willen niet, schijn-heilige, van uw schijn-zondigheid,
maar doende zonde' op zonden, voelen we in eeuwigheid
òns geen verdoemden, wij, die des Levens heiligheid,
zondlooze', in àlles proeven, en ùw verdoemlijkheid.
O! niet 't van zonde' en deugden boorde-volle Leven
is slecht, waar zonde een deugd en elke deugd een zonde
baart, maar gij, door 't godlyk Leven overgegeven
venijn, - die denkt - nièt voèlt hoe uit all' strijd om zonde,
blijft levend: Één, in zich-zelf-volmaakte Som, o! Slot,
Kern van àll' leven, in deugd of zonden: Deugd van God.
| |
| |
XXI.
Op Bussum, dat broei-nest van kunstige kunsteloosheid.
O! al die subtiele artiesten, die geen dichters zijn,
in goddelyk Woord, muziek, en schilderkunst, venijn,
sproeiwagentjes gelijk over de straat uitspreiden,
waar menschen, dorstig van dorheid, Regen verbeiden!
O, al die knapen, die geleerde' en dichters schijnen,
en nìmmer zelf-verlore' in 't Leven zich verdwijnen
voelden: Niets, naast dit machtìg zijn aller Dingen, groot,
daar zij nooit iets waren, dan de wandelende Dood
in Zondags-kleeren, met veel strikjes en veel lintjes,
kerels, die dronken met z'n tienen wel twee pintjes
wijn, ai, dit laf adderen-geslacht te leven docht:
Maar ik, als onz' God wil, zal een-maal mijzelf gewrocht
hebben, Plastiek, om te doen sneve' in hun onecht' zijn
die uit dit Hollandsch Leven knoeijen Kunst van marsepijn.
| |
| |
XXII.
O! gij doet al droeve gedachten in mij verwelken,
als uwe monde-kelk mijn voorhoofd kust en ik, melke
zoo blank, en honing week en geel het lichaamsleven voel
doorsijp'len, waar zijn de menschen toch, die op vrouwen doel-
en van ver, als sterren, wien die weiflenden wel wenken
met devoot gebaar, maar dan herinnerend gedenken
wat vrouwen, die geen vrouwen waren, getrouwe honden
des Duivels aan logenen en slechts hun aandoen konden.
Mij wordt onrustig binnenin, gedenkend, wat ik
krenking durf noemen van 't heilig leven, dat vorstlyk
paarde één man één vrouw....
o 'k zie omstrengeld beiden zweven
lichaams- en ziels-verwante' èn vreemden door 't samenleven,
daàr leeft dit moèielyk herwonnen Paradijs, daar
't godd'lyke op aardsche wijze: Eén, twee levend door elkaar.
| |
| |
XXIII.
Aan Willem Kloos.
Ik ben een jonge generatie,
en buig met zacht deemoed'ge gratie -
en na mij buigen jongeren na -
voor al 't echte, dat de ouw' genera-
-tie, grooter: volwàssen in U had:
ik ben, voor wien gij in Uw beê bad
om Gratie over 't Hollandsch volk en
meer licht na ùw licht in de wolken,
boven dit triest-bleek land, maar dat nu
te moet gaat, nog niet te vertolken
een toekomst goud. O! bid meer! wat nu
nog jongens-hartstocht, onbeteugeld
uitvaart uit mij, leeft in de Wolke',
o! Holland's glorie, godlyk gevleugeld!
| |
| |
XXIV.
Nu ben ik niets meer, nu mijn leve' is uitgezegd in woorden,
o! menschen, die in deez' klanke' en rythmen lievende hoorden
mijzelf, staat nu in 't ronde, en geèft weerom luistrende scharen!
want Liefde wederzijds maakt als paleizen menschen-jaren,
waar spiegel-glanzen glanzen-stralende weerflikk're', en koren
der jaargetîjn met lichten dans omwikkelen, en baren
wil elke vreugde een ander, tot één jubel-schal op-boren-
de ten hemel uit dit licht ten heerelijk Wit komt varen.
Een pijl schiet uit den boog, geschote', als deze schal uitvaart,
die de aarde klinkt aan 't goddelyk gericht van grooter Dingen,
dan menschen-lief en -wee: van àl ons streven Moeder-aard.
Mij hatende? ach! haat ge een Schijn, die als de nevelingen
in herfst-avond op één lief-zingend windje kan verdwijnen,
maar wie mij Liefde geeft, zal ik met hooger Liefde omschijnen.
| |
| |
XXV.
Aan een goed vriend.
Wee, vriendschap breekt soms bij het minste roeren van gedachten,
in 't moeie denken van die moeizaam levende de krachten
van 't staag-gejakkerd lijf, behoud van 't lichaam moeten geven!
Wee! wàt is toch zoo wreed, dat 't breken wil een welgeweven
band? Neen! 't Leven? Neen! breekt niet, en wat een mensch kan bre-
ken, verbindt het weer en heete tranen lekken uit de kre-
ken dier groote oogen, nu het uw goede hand ziet tasten
om, bevende, u van deez' lichten vriendschapsband te ontlasten.
O! doe het niet! wàt menschen denken en zeggen van mij, zij
wéten niet van u en mij en zullen nimmer weten, vrij
man was ik reeds, toen 'k u deez vrienden-hand hield toegestoken....
Ook gij: doch wilt ge nu uw eenzaam leve' eenzamer lijden,
ik buig mijn hoofd, wat is van mij klein menschje 't eigen lijden,
bij wat 'k hier mensch'lyk-schoons zie liggen jammerlyk gebroken?
| |
| |
XXVI.
Vloèk over van Eeden.
‘Goddelijke banneling’, verbannen uit der Goden kring,
verbànnen door der Goden hoogen haat aan impotenten,
verbànnen naar der menschen laag gewurmel, dekadent! en
niet van uzelve', onweez'lyk wezen! maar uit den toover-ring
van vriendlykheid en jogjes-deugdjes, die u droeg, gevallene!,
o! sluiper nu! hoofd-gebogen, waar, in grijs-vlijmende oogen,
lok-vallen ge omdraagt voor de bangen, die wìllen bedrogen
wezen, omdat zij niet verdragen kùnnen, wat doen vallen
in onbewuste deugd, uit eerelyk gewonnen krachten,
wie Menschen zijn, aan hamer-slagen, op die àl te zachte
lijtjes, o! blasfemeerende op het Aangezicht der Aarde!
Wat doet gij langer nog uw lijf omdragen en hanteeren
de Woorden, die als vloeken lallende uit uw mond, onteeren
dit Volk, - ga heèn, denk hoe te stèrve' ai! gij dit Leve' onwaarde!
| |
| |
XXVII.
Tot een zwak vriend.
Ik leeraar u uit 't brandpunt van mijn stralend willen,
on-zaal'ge jongen, veeg van droefenissen beven-
-de naast mij staande, een eikelboom weet neve' een popel rillen,
als ik uw daân als bladers vlinderen door 't Leven.
Mijn Trots stelt mij ten rots in heide-bloemen-velden,
die geurig hellen van mijn Hoogt' tot horizonnen,
waar-heen dit koel verlangen staart, en eens vertelde
een Stem: 't Is goed, gij hebt de wereld overwonnen.
Ik leeraar u met nukk'ge woorde' als hoek'ge brokken,
omdat ik moet, - die naast u gaand' geen Mensch kan wezen,
breek-tuig als gij, maar door geen mensch, door God belezen.
Weet, als ge uzelf niet breekt, dat ik wreedlyk zal breken
uw lijf tot 't hart bloedt en er bittre tranen leken
uit de oogen, lachend naar dier laffe menschen lokken.
| |
| |
XXVIII.
De zee woei met een stillen weemoed zeewind,
en weende stof van tranen naar de duinen,
die lagen, stille peinzers in 't omstuimen
dat zee deed, het water aangolvende als kind-
-eren omvatten moeder aarde knieën,
braken de rei, elk wilde de eerste wezen,
en klimme' in moeders schoot. De Erinyen
wreken leef-draên, die breke', als afgewezen
werden die kinder-willetjes, die stil'tjes
afdropen, elk golfje met een golfje in de arm,
want kleine kindren hebben nog geen wiltjes.
Zoo arm zijn ze als z' voor moeder staan, die kiltjes
't speel-leven ziet van wie ze eens baarde zoo warm.
Is de Aarde moe dat ze eenzaam beeft in riltjes?
| |
| |
XXIX.
Tot G.K. van den Bosch.
Sterk jongetje, vernuftig en maatschapp'lyk ventje,
uw dichter-gave ziende als een juffrouwtje haar hondje,
dat zij, in 's Levens straat verliest, roept met haar mondje,
Fik, Fik, waar blijf je, smausje? Je bent een bruut studentje?
onmenschlyker! studenten na het fuiven voelen
tenminste Passie en vechtende slaan op de smoelen
elkaar, dat is ‘naar buiten-gaan’, maar driemaal echter
dan uw gaan uit uzelven is, vaag-voelend ventje.
O! dichter-weze is het begin van mensch-zijn, lezen
leeren in de onbewuste wezens, die wij allen
zijn die leven, wat komt gij hier hoofaardig kallen
uit klein bewust-zijn, waar als buskruit-magazijnen
wij los-knallen, uit onze koninklyke monden
wat u, een Prins toch, in één knal kon doen verdwijnen?
| |
| |
XXX.
Aan Willem Kloos.
Ik voel mij lichtlyk met u stijgen langs den hemel-
ladder der alles-wetende bewusteloosheid,
waar de aardsche dingen liggen onder 't licht-gewemel,
en 't Weten voor 't devote oog gansch bloot leit.
O! 't is daar koel, en alle onz' menschen-driften zijn vergaan.
Met weemoed willen we bedenken 's Levens slechtheid,
belager òns, die sterk voor 't hoogste dorsten staan,
maar zie! een licht-blauw licht omstraalt ons en die kleinheid
verduistert in het Niet: wij zien in Menscheloosheid
van 't Zijnd? 't Gewezen? Het Komende? Wij weten niet,
willen niet weten, weten vergeten van lichtheid....
Vreemd Geluk! dit vrij af-zijn van sterfelyk verdriet,
op-stijgende in met Licht staêg afgewasschen reinheid,
op-ziende zwevend' door der Heil'ge Heem'len broosheid.
| |
| |
XXXI.
Antwoord aan Willem Kloos.
Mijn wil ìs heerschen, daar ik weet, en gij die 't
weet o! Willem Kloos, en moeizaam overwon-
-nen wijsheid uit uw wijd mensch-hoofd als een bron
legt ope', ook wat verborgen leit aan verdriet
en vreugde in and'rer bloed, dat ongeronnen
niet te stolle' in tastbaar-manlyke Plastiek
stroomende omvat in elk, wat zich's gewonnen
aan menschlykheid - gij, levende Symboliek
van 't boven-menschlyke - neem aan mijn heerschen,
dat 's ù mijn hulde, die ù niet kàn deren,
wàt deert u, hoe ik menschjes wil verheeren.
Doen wij 't niet beide' en slaan ze met wat klapjes,
ik jong, gij manlyk en met ernst'ger grapjes?
Hoe zal 't zijn als ik eens mijzelf beheersche?
| |
| |
XXXII.
Ik weiger aardsch geluk met handen, norscher
van drift'ge Trots. Alsof me iets geven konde
't menschgeld dan kip en eiers, die slechts forscher
mijn lichaam maakten, als ik niet verdomde
het heel lijf-leven. De buik o! sommeer ik,
geen wijf of sport-hansworsten leven geven....
In vaanwap-prende gedachten marcheer ik,
te dôon met degen-slag na slag dood leven
van 't Hollandsche volk, dat ìs geen Volk, een zoodje
leeg-loopers, rood van bier en blaam, 't zijn proffen,
paters en kappers, radicale' àl Moffen -
vrindjes, gut'n-abend-winkeliers in haal-ham
uit Westfalen. O! o! als 't niet verbood je
zedigheid, je sloegt ze met de bulpees lam.
| |
| |
XXXIII.
Aan mijn vader.
Mijn Vader! ik voel U als een Griek zijn vader voelde:
een machtig Patriarch, die tegen lafheid
der landsche'n en uitlandsche lamheid heerlyk stond,
een man van heerschers-bloed, die al 't gewoel
der slechte menschen een gebeùzel voelde,
waarin Hij had te zeggen, wat Hij voelde, Onbedoelde!
hartstocht'lyk-sterke Mensch, maar die te goed was,
om ooit in kleineren te vatten, dat wat slecht was,
O! deze menschheid peuterig-bedachte,
gaaft Ge àl Uw reine Mensche-krachten,
O! 't leven, dat zich-zelf veracht, en tegenwoordig
Beschaving heet, maar mensch-onwaardig
Zich stort naar de afgrond, waaruit Gij hoog-heerlyk
als Gods-man rijzen zult ten Hemel onverveerlyk.
| |
| |
XXXIV.
O! voor God bestaat het Kwade niet, Hij ziet het niet,
Want Zijne Oogen zijn Almachtig, Over-machtig
Ziet Hij omlaag en zie de gloeiende Brandpunten,
Die Zonne-stralen schieten en Zijn Wil weerkaatsen
Het Kwade is dunner dan een riet, het kwaad bestaat niet,
't Al leeft uit wijd-geopende Ooge' en oppermachtig
Heerscht wat Geluk en Leven zelf is, en de Munten
Telloos worden gedeeld bij die God ongehaat zijn.
Want God weet niet van menschen-liefde, die is niet kwaad
maar menschelyk en het hoogste wat menschen bereiken
is Liefde zelve, waar God 'n erbarmend Oog op slaat.
Maar goed is menschen-liefde niet, het is een Begin
van voelen, dat het Onweetb're alleenlyk God zal wezen,
Zal? Wie spreekt? Wie zegt iets van het einde en het Begin?
| |
| |
XXXV.
't Is mensch'lykheid: ons and'ren vloeken, God vloekt niet,
maar zegent 't slechte met wat menschen vloeken noemen,
God is Zich steeds gelijk in Deugd, en wat Verdriet
zou ooit op dat Licht Aanzicht menschelyks verdoemen.
Menschen verdoemen elkander als twee soorten beesten,
de goeden en slechten, die elkander haten, echten
en slechten, die eenvoudig-dommen zijn, domme beesten,
die niet neer-knielen kunnen en niet het Beest bevechten,
dat elk mensch is. Maar 't Hoogere ziet het Klein niet strijden.
Wij warrelen al door deze menschelyke tijden,
vergankelyk en stoffelyk om, en klein verblijden
in wat wij niet begrijpen is onz' hoogste blijdschap.
Wij zijn zelfs niet Gods kinderen in Zijn Koningschap,
maar weezen waren mensche' en enkle' een klein priesterschap.
| |
| |
XXXVI.
Laat hem zwijgend bidden voor de eigene behoudenis,
de Mensch. Want o! de draad die hem verbindt aan 't Leven,
is ragfijn en zij knapt zoo ras, alleen een Godsman is
in staat met dichte ooge' een nieuwen draad te weven.
Weef door! aan 't stil getouw der zieledroefenissen,
Wever, verhuld in fonk'lende geheimenissen,
die menschen zien uw licht in hunne duisternissen,
niet wetend hoe dat kleed is zwaar van moeienissen.
Als niet in daad op daad, op slag in rommelen al-
-geweldig ontrolde wapperend zich Levens Wil,
en Wijsheid dreund', die zich nooit menschelyks paren zal.
Gij menschen gij weet niets, dan dat gij luisteren moetet
naar Gods Woord, en diep-stil bidden, wèg uw menschjeswil,
gij, deeltjes van het Heft eens Vlammends Zwaards Moeten slechts moetet!
|
|