| |
| |
| |
Verzen, door Stella Violantilla.
I.
O lenteweelde, die eens vervulde mijn gansche zijn,
Opspringen deed mijn ziel van blijde gelukzaligheid,
Verkeerd zijt gij in folterende hellepijn,
Dat ondragelijke smarten ik thans lijd.
Trots weef gouden sluiers en kanten en doeken;
Duik glanzige paarlen uit 't wijde, liquide blauw;
Ga, ga schitterend, veelkleurig gesteente te zoeken,
Dat nimmer de wereld de wonde aanschouw,
Mij geslagen zoo diep en o zoo wreedelijk.
Begraaf uwe smarten, verstik uw klachten en tranen.
Een zielelust zult gij zijn, in kleed van goudstof rijk
Met gesteente doorweefd, gelukkig zal men u wanen.
Muze, gij o heerlijke, zonnige zijt tot mij gekomen.
Gij stralende, die zijt glorierijk tot in eeuwigheid.
In uw koele, zeegnende armen hebt gij mij genomen.
Is uwe troost een goddelijke, ben ik benedijd.
| |
| |
II.
Alleen zijn aanblik reeds heeft weder
Mijn binnenste binnen naar buiten gebracht;
Oude wonden vloeien rijkelijk,
Wonden, die sinds lang geheeld ik dacht.
In mij trilt een oude melodie:
Ruischend snarenspel, teer zilvergaas,
IJle draden zwellende aan tot ranke staven,
Tot neerklaterend zilver, geschud uit kristallijnen vaas.
Fluiten jubelen; gouden klaroenen
Werpen uit hun gulden vreugdetonen;
Wijd schallen de volle zonneklanken,
Goudgelokte, lachende schoonen.
Vochtig schittert 't glanzig oogenblauw.
Door zonnige luchten komen zij zwieren,
De gulden mantels wapperen in den wind,
Hoog geheven zij houden gouden banieren.
Om mij de lucht vervuld is van geuren:
Duinviolen, sterke jasmijnen en purperen rozen,
Amber brandt in bronzen kelken en schalen,
Zephirs strijken lichtkens henen mij te lievekoozen.
Ach lang reeds zijn de tonen verluid,
De bloemen verwelkt en vergaan.
Mijn hart is wond en mij is moede zoo moede.
Ik wilde, dat nu ik den eeuwigen slaap in mocht gaan.
| |
| |
III.
De maan staat vol en gulden aan 't nachtelijk blauw;
Zuizelingen komen en versterven, ruischen door de toppen der boomen,
Die straks strekken de zwarte armen ten hemel,
Hem zuchtend te klagen hun leed.
Wijd, nachtelijk ruim klaag, klaag uw onzegbaar wee.
Klaag, klaag 't wee der menschen, omvang mij
Met uw lievende, zoele omarmingen.
Daarboven wenken de sterren en gulden staat de maan.
De nachtegaal slaat, zomernachtwind luwt.
In my klaagt het, violen weenen, weenen hartstochtelijk;
Fluiten snikken luide uit; de klaroenen zwijgen,
Doch dof schreien rouwomfloersde trommen.
Treurende vrouwen met bleeke monden, die klagen, klagen,
Langzaam kwijnen zij aan in bewegingen, die weenen, weenen.
Lang vallen de zwarte lokken; dof de groote schreioogen, die klagen, klagen.
De zwarte sleepgewaden ruischen aan, droevig, weenen, weenen.
| |
| |
IV.
Verbleekt saphier 't kristallen gewelf, wit vervloeiende
Naar den horizon, waar ijle nevels hangen.
Najaarsdraden zilveren tusschen ranke stammen,
Die heffen hoog de kruinen, roodbruin en goud.
Monotoon grijs de hemel, vol trieste melancholie,
Zwaar grijs; gestadig ruischt de regen,
De bladeren rooden en gelen en vallen,
Stormvlagen gieren, zweeven voort en regen en bladeren.
Herfst, weenend verbloeien der aarde.
In mij is 't reeds winter, doodsche winter;
Een dorre tuin, waarover snerpt een ijzige wind.
Kille somberheid, waar is noch haat noch liefde.
Mag gouden de zonne jubelen, zal vinden
Geen weerklank in mij haar gulden lach.
Mag weenen de regen zijn droef, eentonig lied,
Niet zal hij versomberen mijn doode ziele.
| |
| |
V.
Geen herfst duurt eeuwiglijk en geen winter;
Is de herfst een langzaam droevig versterven,
De winter een doodsche rust, die weder baren zal
Een jeugdige lachende lente vol zonnige blijheid.
Zoele lente ademen, zwaar doet gij zijn
De harten van innig begeeren en diep verlangen.
Overal zoete geuren, jonge teederheid en jubelend
Geschal; teerblijde menschenzielen weenen.
Ook in mij zal 't weder knoppen en bloesemen en groenen.
Ja ik weet het, want diep in mij hoor ik, nog gedempt
't Bruischen van wilde levenskracht, die zal stijgen en stijgen,
Tot zij hoogschuimt, opspringend in kleurig verspattende, ziiveren stralen.
Schooner zal 't bloeien, dan ooit te voren: een goudzonnige tuin,
Waarin hoog-opschieten zwaar geurende orchideën,
Schitterende kelken, purpergelipte en wonderblanke,
Slanke varens en waaierende palmen; fluweelig 't bronzen mos.
Rijzen zal een nieuw altaar, blinkend en hoog,
Dien ik brengen zal sneeuwige duiven en mijn wondre klokken,
Geurende zinnenbedwelmend. Ten hemel zullen stijgen
De blauwige wolken, waaiende uit goeden wierookvaten.
't Oude lijden zal dan zijn een geliefde, droeve herinnering,
Een smartelijke droom, die eens was trieste werkelijkheid.
Heerlijk zal bloeien in gulden blijheid een jonge lachende lente.
Herboren zal ik schitteren in nieuwe stralende heerlijkheid.
|
|