hunne wind-buiken hebben vetgemest, dat hunne nazaten vochtige-koek-menschen, het hollandsch stedevolk, eerloos en het hoofd geknakt, overzijn, àl die energieloozen moèsten onder Noodlot's marmeren vuist zòò zijn, en wij die ons noemen willen Nieuw-Nederland, omdat wij nieuwe menschen zijn maar in den kern nog echte Neder-Franken of Saksen, weer als in den beginne vrije klei- en water-menschen, wij erkennen hoogmoedig alleen de maagschap met de eeuw der Vondelen, en vergeten de tijden, wier schouders niet zouden dragen de lichte zwaarte onzer lichamen.
Slechts Potgieter en Huet behooren tot dezen tijd.
Huet.... voorzooverre hij begrepen heeft, wat door ons in volheid kan worden toegepast: de Kritiek, als de projectie van Wijsbegeerte en Schoonheid tegen èènzelfde middenvlak van bewustheid, geen abstrakte wetenschap, maar een levend Wezen, verwànt aan de Schoonheid en de Wijsbegeerte beiden, elk dezer voor een deel in zich geïnkarneerd en zoo doende de daad die begrijpen heet. De Kritiek, niet hebbende de Verbeelding als oorzaak, maar als gevolg, zooals de Schoonheid is de moeder-aarde der verbeeldingen en de Wijsbegeerte bij een eensklaps licht groot-synthetische figuren aan de lucht der wereld-verschijnselen geteekend ziet, als een vader die zijne kinderen herkent.
Huet was geen dichter en Huet was geen wijsgeer in de streng te omschrijven beteekenis dier woorden, maar de eerste begrijpende en dan gevoelig straffende of verstandig-waardeerende potentaat in de anarchie der Nederlandsche letteren van deze eeuw.
Huet heeft rustig kunnen sterven, want zijn leven is een van begrijpen geweest. In de litteratuur, al zou hijzelf het anders zeggen, heeft hij telkens gevoeld het aesthetisch waarom? van de vibratie- en rythme-soort der taal en het wijsgeerig waarom? van gedachten- en zinnenbouw.
Zoo ‘met het gevoel te begrijpen’ geeft de hooge rust,