| |
| |
| |
Gedachten en Aforismen over Frederik van Eeden. Door Willem Kloos.
I.
Ik had altijd zooveel van Van Eeden gehouden, ik vond hem wel wat zwak, wat zoetjes, wat bangetjes, maar toch dacht ik nog meestal: dit is een mooi mensch. Geen mensch, geen gróót mensch, groot-goed mensch, geen god-mensch, geen kristallisatie van het zuiverste en mooiste, het allermooiste wat een mensch kan zijn. Maar toch had ik hem lief, met een liefde zéér innig - wat ik niet gauw weg-geef - lief als een broertje, een broertje nog klein en teeder en kwetsbaar (een broertje - dus heilig) maar vol beloften, een broertje dat ik dacht dat mijn broer eens zou zijn. O, ik mocht het zoo lijden, ik zag er zoo graag naar, dat lief zich bewegen van langzaam ontplooien van een mooi-voelend hart. Van een hart, dat wel niets, niets wou, als heel goed te wezen voor alles en allen, van een hart dat zou zijn als ál echte harten, van een hart, dat zich zelven aan anderen geeft. Ik heb geweend toen hij mij las van den Kleinen Johannes, 'k heb het pure albast van zijn Ellens-verzen begroet en genoten met gepaste devotie, al was het ook hier-en-daar wat zichtbaar gepleisterd; 'k heb het spelend verstand
| |
| |
en 't gezond-òp schertsen in zijn luchtige conférences naar eisch gewaardeerd. 'k Heb gelachen om zijn luim, zuurvriendelijken luim, ook wel vroolijken luim over menschen en dingen, om zijn sarren meedoogenloos, zijn knip-oogend prikken met fijne speld-prikken van wat hij klein vond en leelijk in de kunst van zijn tijd. O wat vond ik hem zacht, o wat vond ik hem nobel, wat vond ik hem vooral zoo dikwijls - raak. Van Eeden was voor mij een ding zeer kostbaar, dat men stil in zich opbergt als een stuk van zijn leven, een schrijver en vriend, dien men als vriend en schrijver, oprechtelijk en trouwelijk erkent en respekteert.
Maar de daden der menschen, der meeste menschen, hun daden en denken, hun kunnen en willen, zijn mysterie voor hen-zelf, voor hen zelven en voor anderen, - de menschen zijn dwalend en alleenlijk het Begrip heerscht, het Goddelijke Begrip heerscht, dat alles in zich opneemt: en vóór alles gebiedt de Kritiek dat ik spreek.
| |
II.
Niemand zal beweren dat van Eeden een Satan is, ook zelfs niet een Titan, niet een van die wezens groot-donker en bandeloos, die, opstaand-tegen Gods Orde der Dingen, een nieuw en grandioser Rijk willen stichten op de puinen van het oude, waarin zij zouden zitten als heerschers over Al. Maar waarom dan in Gods-naam, waarom neemt van Eeden, ik vraag het in verbazing, van die quasi-Satanisch-Titanische allures aan? Van Eeden is geen man om vreugde te hebben van anderer menschen smart, van Eeden is geen man om zijn kinderen te vermoorden ter wille van wat ook, van Eeden is geen man om de menschheid te vloeken, te vermijden of te verachten, - van Eeden houdt van bloemen en juffertjes en zonneschijn, van heel zachtweemoedig peinzen, gezeten aan een stil-staand water als de zon aan het dalen is, hij houdt ook van wellevendheid, mondaine conversatie en fraaie muziek. Oók van vèr-blauwe luchten op kalme pleizier-reisjes, van een boek-heel-gemoe- | |
| |
delijk onder het vriendelijke lamp-licht, van een grapje snaak-sollend met vijand of vriend. Van Eeden is de adept der bedaarde humaniteits-idee, die povere asch van een opbrandend christendommetje, niet het Christendom, de vredige voorstander, zonder hinderlijken hartstocht, van een kalm socialisme niet-militant. Wat gáát hem dan aan, hem, den rustigen burger, den gelukkigen huis-vader, den gevierden auteur te vloeken die menschen, die zelfde menschen, die voor hèm nooit anders dan lief zijn geweest, aan wie hij alles te danken heeft wat hij is en nog zijn kan, voor wie hij zelf nooit anders dan als een broer heeft gevoeld. Neen, neen, Fré van Eeden, die moest niet vloeken, kóm-wat, vloeken, van Eeden die zegent, zegent voortdurend alle menschen z'n broeders, en zich zelf het meeste, - zijn lief zelf 't allermeeste, van Eeden is zoo lief.
| |
III.
De kleine Johannes. Dit was het broertje, dat ik zag en voelde, het zacht-droomende, ook wel 't vroeg-wijze broertje, dat tastte behoedzaam met zijn teer-zachte topjes langs zijn eigene zieltje en de zielen der anderen. Zoo was het met broertje, maar toen heeft broertje een borst gezet, een heel aardig borstje, en is toen gaan denken, dat hij nu ook wel voortaan een broer zou kunnen zijn, en met behulp van wat omstanders, (Charles Boissevain was er ook bij) is hij geklommen op een stoel, 't was bijna een preek-stoel en is gaan oreeren, belachelijk pretentieus en hinderlijk deftig, van dingen en begrippen, die zijn ouderen lief zijn, maar waarvan hij, arm broertje, nog bijna niets wist.
| |
IV.
Mijnheer van Eeden, hm, mag ik u even voorstellen, doctor Frederik van Eeden, hoofd van een psycho-therapeutisch instituut, letterkundige, proza-schrijver, dichter, denker, (bij dit woord begint van Eeden goedkeurend te knikken) weten- | |
| |
schappelijk geleerde, vader van twee engelen van kinderen (hier kijkt de heer van Eeden plotseling somber) abonné van verschillende binnen- en buitenlandsche tijdschriften, staats-burger, belasting-betaler, tourist, echtgenoot, neef, zwager, correspondent van verscheidene beroemde buitenlanders, congres-lid, oom, vegetariaan, spoor-abonné, muziek-kenner, wiel-rijder, redenaar, toehoorder, schilder-amateur, gentleman en geachte vriend, gastheer, nuts-lezer, hof-prediker van den Czar aller Russen, dramatisch auteur, réunist, componist, schilderijen-verzamelaar, essayist, kunst-kriticus, satiricus, humanist, neo-Buddhist, prozaïst, hypnotiseur, journalist, philanthroop, humanitairist, criticus, polemicus, réunist, bellettrist-recidivist. Men kan heel weinig namen noemen of van Eeden is 't. En dit is een van de weinige titelen, die wij hem hierboven niet konden toekennen, omdat het den lezer al te ongeloofelijk zou zijn geweest: de heer van Eeden blijkt ook van de midder-nacht-zending te zijn.
| |
V.
Johannes Viator. Dit is van Eeden in zijn puurste essentie, in zijn ware gedaante, in zijn binnenste-ik. Dat Ik is niet schoon en dat Ik is niet machtig, geen wonderbare openbaring van een mensch hoog-heerlijk, maar dat Ik is zoo waar, ook met al zijn onwaarheid, dat Ik is zoo fijn ook met al zijn grofheid, want die fijnheid is vunsch, fijn-liegend, beliegend boven-alles zich-zelven, maar boven zich-zelven, o gruwel der gruwelen, boven alles alles beliegende God. Ja 't leelijkste van alles is: Van Eeden beliegt God. Maar bij hem is de leugen zoo echt, zoo hem-zelven, zoo diep-ontsproten uit de diepste gewelven van het zelf-zijn mysterieus, dat de Leugen wordt weer waarheid, de Leugen wordt hem zelf, de leugen wordt vleesch. Dit is het oude uit den mensch geborene, met den mensch vergaande idee van den Satan, den doembaren kwade, die het kwade doet met volle bewustheid, met oppersten wil.
| |
| |
| |
VI.
Neen Van Eeden is geen Satan, want ook dat kan groot-vorstelijk zijn, als men Milton maar leest, - van Eeden is een duiveltje, een kwispelstaartend duiveltje, pieterig en knoeierig uit den na-sleep zijns hofs, van Eeden is zelf veel te zoetelijk-lamlendig dan dat hij één van beide zou kunnen kiezen, het Kwade of het Goed.
| |
VII.
Als God waarlijk God is, is van Eeden een wan-begrip, als God waarlijk God is, is van Eeden een zot.
| |
VIII.
Johannes Viator is een afstraffing Gods.
| |
IX.
‘Ik ben Johannes, eenzaam nu.’ Hoe zoo, eenzaam? Vrouw, kinderen, positie, maatschappelijk en literair, vrienden, geen groote gedachten-conflicten in zichzelf (getuige zijn Studiën). Goed, maar de heer van Eeden blijft toch eenzaam, en dat moeten wij respecteeren. Maar kan ons de mededeeling daarom interesseeren? Alleen, natuurlijk, in zooverre hij die eenzame figuur, al dan niet bestaand, tot een mooiheid had gemaakt.
| |
X.
Parallel tusschen Verwey's Van 't Leven en Johannes Viator. Verwey, met een leelijk, maar zwaar geluid. Van Eeden, teemerig, heesch wordend als hij wil bulderen, lam.
| |
XI.
Van de juiste ideeën is er niet één, dat niet reeds dieper is gevoeld en beter is gezegd door een zijner tijd-genooten.
| |
| |
De rest is het zich met de autoriteit eener kost-school-juffrouw opdringende onnatuurlijk besef der natuurlijke menschlijkheid.
| |
XII.
Van Eeden is niet gegroeid uit zich-zelf als een koraal-rif, waarop de schepen te pletter loopen, hij heeft jarenlang, angstvallig om zich ziende en overal heengrijpende, bij al z'n vrienden kaart na kaart naar zich getrokken, en die langzaam opgezet, voorzichtig, tot een heel aardig-geprezen, verrezen gebouwtje. Nu staat hij op het bovenste plat, met de kin in zijn hand, en de andere statig gebarend, en zegt: ik ben hm, hm.... Trek er een kaart onder uit en daar ligt de redenaar.
| |
XIII.
Over miskenning. Wie wordt er toch miskend tegenwoordig? Niemand wordt miskend: Gorter, v. Deyssel, Kloos etc., etc., niemand. Of zou van Eeden zich voor meer willen uitgeven dan één van die allen voor zich?
| |
XIV.
Dit boek is geen aanstellerij van zijn temperament, maar zijn heele temperament is aanstellerij.
| |
XV.
Een Boek van de Liefde. Dit boek had moeten heeten: een Boek van de Eigenliefde. De heele Wereld kan hem niets schelen, behalve zijn eigen klein-ijdel, en in den Loop der Eeuwen niets beteekenend Ik.
| |
XVI.
Nu ja, ik weet wel wat hij wou. Maar dat is hij niet. Zie b.v. Tennyson, den vlekkeloos-puren, onaantastbaren geest.
| |
| |
| |
XVII.
Van Eeden is iemand zonder sterke overtuigingen (behalve tegenwoordig van zijn eigen voortreffelijkheid) Zie hierover Frans Hals, waar hij van Dijck beurtelings een mooi en een gek figuur laat slaan. Eveneens Don Toribio. De sterke overtuigingen die hij heeft zijn gewoonlijk bêtises. Hij moet zweven in 't vage, zooals in de Kleine Johannes.
| |
XVIII.
Catalogus te maken van de apprecieerende woorden van van Eeden en de deprecieerende:
hatelijk |
burgerlijk |
belachelijk |
ridicuul |
verachtelijk |
klein-gewoon |
dor |
schraal-burgerlijk |
walgelijk |
goedig |
banaal |
zacht-blauw. |
saai |
|
| |
XIX.
Als van Eeden een hymne had willen geven op zijn eigen Ziel en zijn eigen Lijf, (zie Joh. Viator blz. 191) dan zou het iets onsmakelijks, maar ten minste iets origineels zijn geweest, niet wat de woorden, maar wat de bedoeling betreft. Geen artiest heeft nog ooit zoo gedétailleerd over de schoonheid, liefheid etc. van zijn eigen lichaam gesproken.
Er zit in dit boek bijna geen rhythmus, heel weinig fantasie (b.v. van dat klok-getik) en het sentiment is aanstellerij.
| |
XX.
Van Eeden is een auteur, niet voor mannen en vrouwen, maar voor dames en jongetjes en als dit geslacht doorgaat te doen, zooals het doende is, te voelen perverselijk, dan voorspel ik dat dit boek, o schande der natie, eerstdaags de morgen-lectuur op de kinderkamer zal zijn.
| |
| |
| |
XXI.
Wij verspillen zooveel hersenwerk aan dit klein-breed gewrochte, omdat daar de Leugen bedekt is met suiker-werk, waar de menschen van houden, dat de leugen iets schijnt wat zoet op de tong smaakt al blijft ze toch altijd bitter in 't hoofd.
| |
XXII.
Dat jongleeren met God moest nu eindelijk eens uit zijn. God is wel, dat weten wij, maar laten wij, arme menschen, niet ijdellijk misbruiken dien heiligen naam. Dat is, vervloeke mij, dat is, hij verdoeme mij, de Satan in persoon.
Men kan met 't woord God elkander om de ooren gooien en verschrikkelijk bedonderen, als er maar één is van de strijdende partijen, die het woord God niet voelt. Jeanne d' Arc werd bedonderd, pardon verbrand door de lui, die haar kwaad wilden, maar de God, dien zij voelde, maar de God die is, is toch altijd onkenbaar, is de God, die Is.
| |
XXIII.
Van Eedenheid der ijdelheden, alles is ijdelheid.
| |
XXIV.
Die verzen van van Eeden, ze breken als je er tegen-aanstoot, want ze zijn van wit aarde-werk, imitatie wit marmer.
| |
XXV.
Van Eeden is niet absoluut slecht, van Eeden is alleen maar een geniepige jongen, die altijd afgekeken heeft van de lei van zijn buurman.
| |
XXVI.
God is een munt van wisselende waarde, maar goud blijft goud, wat er staat of valt.
| |
| |
| |
XXVII.
Het echtste in den mensch is het gevoel van de Godheid.
| |
XXVIII.
Johannes Viator is een brutale impertinentie
Van de in-zich zelf volledige impotentie.
| |
XXIX.
In Ellen, pag. 56, staat:
Wijl hij u (God) liefhad boven zielsgenot.
Wat is God liefhebben anders dan ziels-genot? Dit is geheel onzin.
En nóg zal ik niet vloeken 't menschbestaan,
En 't Leven niet, en uwen naam niet smaden.
Welk echt geloovig mensch zal ooit God smaden? Dit is redeneeren met God en zich boven Hem verheffen, zelfs zoo dat hij in de terzinen God bevelen gaat.
| |
XXX.
Menigeen mijner tijd-genooten zal zich misschien verwonderen dat ik zoo lang over een man spreek, waar ik zoo op neer zie. Zoolang als een artiest rustig zijn werk doet, meer goed of minder, dan kan men hem zijn gang laten gaan. Maar tegen een indruischenden stroom van verkeerd-geplaatste wils-uiting, dient men ook een des te sterkeren en hoogeren dam op te werpen.
|
|