Uitwendig-levende menschen, van zichzelven, en de wereld (die binnen den mensch is) áf- en naar- buiten gekeerd, zijn als zich brekende en verdeelende voortdurendlyk. Zij alleen verliezen zich in het Stof, waaruit ze geboren zijn.
De gewone onderscheiding in menschen en dieren is er eene van schijn, van kernloozen, ‘uitwendigen’ vorm.
Gods wil is in wat wij Liefde noemen: de Wet. In de hiërarchie van menschen-onderling en van menschen-en-andere-wezenen is den lageren, Wet en Liefde in den wil der hooger-levenden.
Wetenschap is menschen-werk: reflexie geördend.
Schoonheid is de goddelijke orde der verschijnselen, gereflecteerd niet door menschen-wil.
Het goede heeft kern, Essens, en kiest als vorm de Schoonheid.
Het kwade is Kern-loos, een harde dop zonder boon, ijdelheid.
De Duivel is leeg, vandaar zijn vraatzucht.
De menschen zijn als wandelende bergen, die ge omkeert zijn hol. Weinigen bewonen daar zichzelf.