| |
| |
| |
Sonnetten, door H.J. Boeken.
Herfst.
Houd op, houd op, de bolle bladen staan,
En 't groen vervolt tot donkere bouquetten, -
Neen het verijlt, - houd op, houd op, - we letten
Er niet zoo op altijd, de loovers gaan
Zoo langzaam, langzaam aan, ze gaan, ze gaan,
Verpurpren bruinend, 'k zie de veege smetten
Op 't zomer-aangezicht de trekken zetten
Van levens-lach, die dood-bloedt in 't vergaan.
O laat het purperen wijn-bloed vervloeien
Des zomers en zijn wellust en zijn pijn -
Laat niet de dag ook zijn goud-schijn vergloeien
Voor 't weg-gaan in zijn avond vlammen-zijn?
Zoo sterv' de rijpe herfst - wie weet wat bloeien
Zal òp uit der grauw' takken dor festijn?
| |
| |
O den klinkhamer van den God! Ze hameren
De wereld uit, - de wereld, wat is dat?
Wat hier leeft, daar leeft, hun is, mij is, wat
De krinkende aanstroom is, die harte-kameren
Vol bloed stroomt, bubbeltjes, en enklen stameren
Woordjes, - wie spréékt? ja, wie, wie, wie? - Een stad
Is niet de wereld, mooi recht, als berameren
Haar bouwen, wetend wèl, niet dit, niet dat.
Een leger zijn wij, in de donkre dorpen
Kwartierende bij menschen, dom als wij.
Een ei, een noot, 't moet barsten, maar verworpen
Geenszins, maar wachtend, tot Hij kome, Hij,
Als Broed-hen kome hij of als Klinkhamer
Die stampklinkend neervalle op dit gestamer.
| |
| |
Wij wandlen onder 't licht van bliksem-luchten,
De wind waait en de kronkel-hoozen staan,
Maar boven al 't geweld, al dit geduchte
Lucht-huiver-schrik-gewolk waar donkre baan
Van vaan bij vaan staat, groeit het hooge zuchten
Van 't mensch-volk op deze aarde, maar ze gaan, ze gaan
Zoo stillekes, zoo zoetjes, - maar geruchten
Zijn der van enkelen, die hoog-op staan.
Hoog-op? Niet 't hooge, niet het licht', niet 't verre,
Niet de mensch-stad, noch 't ingewand der aard,
Alles weerkaatst, weerwerkt. Wat vert', wat sterren
En waar 't vèrdenkend oog der mensch' op staart.
Is 't de enkle vonk, de weer-tinkeling-spiegling?
Al wat wij kenne' is kracht-en-kracht-weerwiegling.
| |
| |
Herfst-fruit in huis.
Aan P. Tideman.
Vertumnus gloeit, 'k zie hoe zijn bonte kleuren
Nestelen in mijn huis, hùn kille kluis,
Hij komt, hij komt en laat zijn volle geuren
Hier waren heel stil, ach! dit stil gespuis.
Als vooglen komen zij die ver bespeuren
Hun zalig nest, - ach, komen zij niet thuis?
Ach, zij ver-sporen, komen waar ik thuis
En verre zit van 's zomers venstre' en deuren.
Vertumnus is de draai-god, alles wisselt -
Wie zag de bloesempjes, die tot deez' volte
Stillekes kleurden in der luchten holte?
Wat zou het toch wel zijn dat alles disselt,
De Wagenen der Tijden? Daarom, vriend,
Wij zienden zien niet, is het blinde ziend?
| |
| |
Ze zijn zoo schoon, de kinderen der menschen,
Kindren, die glinstren-òp in dit Heelal.
Kindren van wie? Want als de groote val
Valt godlijkheid in neer-zwaai op de menschen.
Als havikken, die vallen op het plensen
Van zwart' zwaan-halze' en driften bij den val
Der waatren groot, en als hun wreed geschal
Op 't snateren, valt godheid op de me schen.
Havikken, komt, wij moeten zijn geroofd,
Valt neder met uw borende ekster-blikken,
Want niet dees plas heeft onzen gloed gedoofd.
Wij zwalken hier en zeilen en de lichten
Van hemel-licht bij nacht en dag verkwikken
Onze oogen wel, niet 't binnenst ziele-lichten.
| |
| |
Aan P. Tideman.
Als kermend neder-valt in machteloosheid
De bliksem-val, viel dit uw woord in mij,
Hij schiet en valt en spalkt op zondeloosheid
Van boere-dorp en stulp en koele wei,
Waar voedrend grazen koe-wulp en de loosheid
Der boeren winst-schalkt, - zoo stak uw schalmey,
Uw gratiën-rey en filosofy
In mij den vonk der ziende zieneloosheid.
Vol is de zee van 't boorde-volle leven,
Stort-zee op zee volgt, daar ze vallend gaan,
En de enkle vloot, die laat zijn zeilen reven,
Stormt veel-bedachtig over diepten aan,
Maar de eeuw'ge wind stoot, tot neerschiet de bliksem
Neer op, op neer. Zoo voelen gij en ik z' hem.
| |
| |
Voor Willem Kloos.
O wonder-licht, o storrem-licht, o buien-
Lucht, wiss'lend, waarin nu verdwijnt, straks sneven
Gaat zomer-licht en hoogheid, die dit Leven
Hoog over-zag, wèl zomer-lang. In 't Zuien
Zag ik uw op-vlam 't eerst, lauw-zwalp, waar lui en
Loom valt blauw meir op asch-strand zwart, en even
Zag ik kerk-spits en spits verbroklend leven
Der Oudheid en 't voort-bouwend veêren-ruien
Der wissel-menschheid. Maar licht blijft, verzeld'
Op hooger tochten ons door durende echtheid,
Door wissel-woekering van goed en slechtheid
En breede leger-scharingen op 't veld.
Dan blijf Groot, Hooger Licht, in winters bleekheid,
Zij ook de winter dees van al 't goed' kweek-tijd.
|
|