| |
| |
| |
Sonnetten, door W.
I.
Als 'k aan het strand der zee zit stil te droomen
Van mijn voorbije leven, krijsch-geruchten
Van hooge vogels in onrustig duchten,
Wànklanken als uit valsche fluiten komen
Temidden van een ruischend opwaarts vluchten
Van symphonieën àlhoog, niet te toomen,
Doen pijn mij, zooals leed, dat mij benomen
Heeft 't hooge van harmonische genuchten.
O, 'k wou zoo, dat ik kon mijn ziele sluiten
Met zware muren, waardoor niets kon boren
Van 't grievende, dat snijdend komt van buiten,
Dan was daar in mij als van wijde zeeën
't Rein ruischen diep, dat niet meer zouden storen
Smart-vogels zwart, uitkrijschend hunne weeën.
| |
| |
II.
Sombre gedachten zijn als zwarte nacht
Met storm-gehuil en 't kletteren van vlagen,
Zoo donker of het nimmer meer zal dagen;
Wie op zijn leger lang den slaap reeds wacht
Meent, dat de tijd zijn gangen gaat vertragen
En luistert naar der winden bange klacht,
Die drukt hem neer, en steeds vergeefs hij tracht
Te rusten, tot hij eindlijk het ziet dagen
En sluimert in, als 't kraaien van den haan
De hoeven wekt en 't weêr is opgeklaard.
Zóó rust, als na een nacht, wiens bange waan
Als eene donkre wolk daarhenen vaart,
En als een morgenzon, van floers ontdaan,
Gelukkiger gedachten aan hij staart.
| |
| |
III.
Een knaap, wiens hart steeds weer trekt naar de zee,
Wenscht vurig meê te zwalken op de baren,
En uren kan aan 't strand hij liggen staren
Naar ieder schip, dat afsteekt van de ree.
Maar als hij mee trotseert de golfgevaren,
Daar eindlijk werd verhoord zijn stille bee,
Hij steeds met vader varen moet, in stee
Van in de bosschen bessen te vergaren,
Dan hunkert hij naar elken nieuwen dag,
Dien 't schip, te klein voor zijne jongensspelen,
Weer ankert en in 't ruim' hij stoeien mag.
Ja, jongen, zooals gij zijn van ons velen;
Zoo menig, die zijn wenschen waarheid zag,
Herkent daarin nauw zijne luchtkasteelen.
| |
| |
IV.
'k Weet nog, toen ik voor 't eerst zat aan uw zij,
Scheen uw gelaat een bloem mij, die als rouw
Draagt, lieflijk in haar treuren als een vrouw,
Een vochte voile. 'k Zag u aan en gij
Boogt zwak u tot mij over. Vragend-trouw,
Zóó vragend, of al wat daar is in mij
U toebehoorde, maakte uw blik mij vrij
Te zeggen wat mijn ziel ooit droomen wou.
Toen voelde ik mijner liefde lenteluwen
En 't was mij of ik wèder werd geboren
Bij onzer sympathieën heilig huwen.
Doch 'k vrees nu een illusie te verstoren;
Ik schroom te spreken, woorden zijn zoo ruwe,
God weet, zijt gij niet reeds voor mij verloren.
| |
| |
V.
O, blijf nu, blijf nu even roerloos staan,
Stoor niet de heilige stilte met uw voet,
De late herfst doortrilt, als weemoed doet,
Het bosch, nu vooglen verre zijn gegaan
Als een vervlogene illusiestoet.
Is het nu niet, of bij herinring aan
Zoet zomerdroomen, dat heeft afgedaan,
In stille stemming droeve denken moet
Het woud? Nu zilvren berken blinkend grijzen
In lage zonne, peinzend over komen
En henengaan, als afgeleefde wijzen,
En met goudgeele bladeren statige boomen
Staan, in berusting, als na 't levensreizen
Blij terugziend op hun weg tevreden vromen.
|
|