De Nieuwe Gids. Jaargang 9
(1894)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 46]
| |
VII.Treuren de dag ruim over velden, moddervet-donker met afgeschoren stoppelgras, dat bleek en hard als riet. Boomen door wind rillen in verlatenheid, wolke-grillen voortstuwen onder het blauw in wit, dat vriezend blank - en van de zon, die week door hooge dampen scheen, het licht in water-aarzel-strepen op het aarde-somber, dat ruig in zilver-nevelen. Barbaren waren verreweg: een hoop van vinger-menschen, die donker liepen naar wat bleek als straffe hoogte stond, en stijf-getrokken dampen waren. En deze mist mijsterie-muur voor vreemde streken, waarvan Kristenen fluisterend met ontzetting spreken. Oude pelgrims daar geweest, die togen, hoofd en voeten bloot, met kruis van hout in hand, die beefde, naar het verre land, waar heilig vele plekken waren om de stad van Eenig-Lijden, die een onguren Heerscher hoorde. Maar van die vrome lien slechts één, die ziek, teruggekomen, met buidel op zijn borst vol aarde van het Graf. Dit voor het Klooster, waar hij stierf een groote wonderschat, en hij die bijna heilig, op zijn laatste sponde, spreken van het land, waar hooge bosschen stonden. | |
[pagina 47]
| |
Daar in duisternis door blad, monsters zijn, die menschen aten.
Verder het leger over de vlakte, die toen de avond viel, was zonder groen, en harder werd met star gekuif; een Zee van zand met doode golven. De aarde ongerept, alsof nog nooit beloopen, de lucht heel laag, was leeg van vogelen, en in het leven van den wind slechts leven door de wapendragers. Hun monden werden stil door het stille overal, en zorgelijk zien hun oogen door ijzer overluifeld, naar het nevelvlak, dat voor hen stond, en een muur vol dreigementen was, die langzaam voort te schrijden scheen. - - - Het blauw omhoog werd weggeschoven, en onder vaalheid windgeklaag, alsof een storm naderkomen. Schemering woestelijk neder-dwalen, maar even kwam de zon nog uit, dik-rood, en zonder stralen. Een gloed van brand, die verre is, op het rauwe licht-en-grauw van zware koppen, die eensklaps voor de ruiters doemden, en evenrustten op den damp, als schijn van woeste pruiken. Maar het flauwe vuur ging weg; duisternis rollen onder zwarte wolken, zwaar en volle. De grond in somberheid door schaduwvlak, dat voorwaarts schrijden, en onder het ruiter-leger ging. Toen Dragamosus bange werd. Hij zag gevaren in den nacht, en dit den Bisschop zeggen, die rijden links van hem. Zijn woorden echter niet gehoord. Door het donker rijten de wind met schelle vlagen; de wolken, die lichtend waren, gescheurd in het woeste jagen; de hooge mist voor het leger als een zeil bewegen, en in flarden, die dansend over de aarde vegen. De ruiters in den wind gebogen, hun mantels wapperen boven paarden, neer de koppen, de manen opgevlogen; nu zien voor kimme-licht van storrem-nacht lijven, donker op een schans, waarover zware luchten drijven. Dikke druppels eenzaam op de helmen pletteren. Korte droogte was daarna. De wind krijt-razen, het dikke boven | |
[pagina 48]
| |
glad geveegd; één grauw, dat naar de aarde kwam, en regen plotseling koud en hard als hagelslag. Plons-gonzen het water, dat nevelen instralen, en slaan in plassen natte vonken. De zandgolven smelten, en hoeven, diep in grond, verdronken. In het grauwe vallen de paarden stijf als glanzend dood op spiegelenden grond, en glimme-bleeken mannen, op de ruggen, in nat, dat van de néere zwaarden droop. Water op koppen in een straal van de bekken; van helmen nat-in-floers voor mensche-oogen, en gulpen langs de beenen af van voeten kromgebogen. Door voegen in metaal vocht op manne-lijven, die koortsig rillen, en stille blijven. Hun handen hielden de wapenen vast, en hun oogen naar de schans in regen-mist verdwenen. De wind was stil geworden, maar toen nu langen tijd de regen kalm werd, en het vale boven scheurde frisch huilen wéer, die had gezwegen. De maan scheen ruw door koper-rooie wolken, en in het woest-verlichte duister de ruiters somber in natten luister. Zij stonden bij hun schaduwen, die donker neder lagen, en schenen grooter en uitgerekt op de rossen smal doorschijn. Holle woorden werden gehoord, bevelen zacht en half gesmoord, dunne lansen dreigelijk lichten, breede zwaarden oppe-richten, paarden stampen in week, rood van pluimen, dat bloeddons geleek. - - - Het leger keeren, de ruiters in drat, en de wind huilen als over een graf.
Maar toen de dag in vaalheid aan den hemel kwam, zij weder voor de schans, die stille lag, alsof geen mensch er was. De wind nu klagelijk geworden, de lucht heel grauw met bleeke ochtend-rimpels - en regen viel er niet. Veel ruiters stegen af, en licht bedekt zij naar de hoogte gaan, maar op een steenworp van de schans, Barbaren met hamers en bogen op den trans. Er was een korte tijd van aarzeling, want de Franken | |
[pagina 49]
| |
waren bevreemd hoe talrijk die hooger staan, en hadden groote schilden van hout met bonte malerijen. Zij echter naar boven, en de Bisschop vooraan, zwaaien een aks, en zeggen luid woorden, die vroom en krijgshaftig. Maar hij de eerste, die vallen, den schedel gespleten door een hamer met kracht op den helm gesmeten. Vreugde in woest huilen van het ruige volk, en zwaar teisteren hen, die stegen. Steenklompen met geweld van twee handen-in-hoog-tillen sloegen borsten in en hersens bloot; pijlen met zulk een kracht gedreven, dat door schild-en-krijger gaan, en hamers door één armzwaai met een boog veel schreden ver, deden ruiters omme-slaan. Slinken de Franken, en toch steeds naar boven. Armen vooruit om af te weren, wat niet te mijden was; hoofden zinken op lichamen, die wankelen in laatst leven; knieën knikken onder rompen al-dood, en bloed naar de laagte in rooie modder-strepen. Dragamosus, die met vijftig ruiters laag gebleven, woedballen de handen, want uit de schans komen veel Barbaren, die grooter dan zijn ruiters waren. Horens op hun hoofden, en vellen om hun forsche rompen in drakenbloed gedoopt, waardoor zij steeds onkwetsbaar bleven. En met hun lange zwaarden zij menschen-maaiers waren. De koning dit niet lijdelijk aanschouwen en met zijn volk de hoogte opgereden; de grond was echter week, paarden gleden af, ruiters door het slijk gesleurd, en zij die zaten onbewegelijk zijn, en niet gemist door pijlen, die daalden in het snorren. Niet een te paard kwam boven om ook te sterven, en Dragamosus met een paar, die vluchten konden uit den grond, weg-rijden zonder omme-zien, en langen tijd het lijf vooruitgebogen, de knieën krom, de hielen naar de schans gekeerd. Eerst toen zij achter stilte hooren, stille-staan in damp der paarden, die waren oopgereten, en hadden schuimend zweet in plooien. De schans heel klein in zon, die strooken breed op het | |
[pagina 50]
| |
vlakke veld, waarop, nog verreweg, de onrust donkeren van veel volk. En toen de koning lange zag, hij ruiters naderen zien. - Barbaren op zijn paarden. Hij met de drie die bij hem waren nu weder snelle voort, en rijden gansch den dag.
Zij in een groot woud, waar schemering en koude was. De lucht een-grijs door gaten in het groen, en als regen, de blaären boven het duister trillen en beven, waarin de ruiters nat-glanzend voortbewegen. Oer-stammen staan al eeuwen stil als dood met knoestig schors, dat zilver-grauwen en woeker-groen, dat hing in lange draden, die dansen door een zucht. Soms goud in licht-en-warreling streep-glijden in donkere hoeken, en wonder-gloed dan zijn in molm-bruin van lang-vergane blaâren - maar ook, door vocht, veel rook-vale dampen tusschen de struiken, en het bosch naar rottende aarde ruiken. De ruiters lang in wijfelend licht door boomen, en zijn de eenzaamheid om hen, waarin slechts beesten waren - en als de nacht kwam onder blaaren, waar-door de hemel bleekheid was, kraken hout dat lag door sluipende gestalten, en in het donker, onder groen, valschheid die in oogen was, glanzen door den honger.... Eens, in een half-duister uur, veel wolven achter de ruiters komen. Zij naderen met groote sprongen, hun oogen als met lichtend bloed, de tanden scherp en blank. Het was een kudde, die huilde naar vleesch, en donkere vogelen opgeschrikt in hun rust, angst-fladderen over de dicht-aaneene ruggen, die op en neer met staande haren. De ruilers, zoo weinig, redding door hun paarden zochten. Zij vloden langs de stille boomen, die stonden-en-gleden donker voorbij, en om de hoeven beesten blijven, met rood, dat uit de bekken hing, de oogen hongrig op de menschen. De stille jacbt heel lang; de ruiters in nacht zagen geen gevaren, maar voelden vrees, want laag de dood nog bij hen liep. Zij hoorden moeheid van hun natte paarden, en | |
[pagina 51]
| |
toen een door een wortel viel, een harde schreeuw en klettering in het donker-ruischen van de blaaren, maar snel de man was stil, en strijd om hem van grage tanden. De anderen kwamen uit het bosch en over woeste vlakten vluchten, waarop een ruiter viel getroffen door een pijl, die uit een sluiphoek kwam. En grooten nood nog kennen de Koning en zijn laatste man, voordat zij door het water gaan, waarop de heerscher eens met talrijk heir, Barbaren had zien vluchten. En Dragomosus slechts alleen kwam in zijn land terug, niet door een paard gedragen, want die nog bij hem was bleef op een heuvel liggen in pest van eigen wonden.
(Wordt vervolgd.) |
|