| |
| |
| |
Krabbeltjes, door Chap.
Kinderpartij.
Weet je, als Rietje jarig is,
En zij kleedt zich net en frisch,
En zij is niet stout geweest, -
Dan viert heel de wereld feest.
Knechts en meiden zingen schel,
Maatje zwaait de tafelbel,
En papaatjen, ook niet dom,
Slaat met lust den turkschen trom.
Neefjes, nichtjes, alle gaar,
Dansen zingend door elkaar;
Oompjes, ja, en tantes saam,
Kijken lachend door het raam.
| |
| |
En de kindren van de straat
Komen vragen, hoe 't je gaat;
Gaan zich warmen bij den haard,
Drinken wijn en eten taart.
Ook de burgemeester komt,
Met zijn kat, die altijd bromt,
En die zet een hoogen rug,
En vangt muizen, net en vlug.
Als de zaken lustig gaan,
Kijk, dan kom ik zelf ook aan;
Met een mooie groote pop,
En een doosje witten drop.
| |
| |
Het leven in Afrika.
Mijn kind, ga nooit naar Afrika,
Want als je daar eens bent -,
Neen maar! Vraag dat eens aan papa,
Eens liep ik daar te wandelen,
Toen kwam een nijlpaard aan,
Ik wist niet hoe te handelen,
En riep: ‘loop naar de maan!’
Toen werd het ondier schriklijk kwaad,
Niet lang toen stond ik in beraad,
Maar vluchtte al in het bosch.
Doch zij drong heen door struik en boom,
Toen sprong ik in den grooten stroom,
Maar o, daar kwam een krokodil,
'k Zwom naar den oever met gegil,
En werd van angst haast gek.
| |
| |
'k Klom op den oever, beste schat,
En werd in eens weer bang,
Want vlak bij 't plekje waar ik trad,
Daar lag een groote slang.
Ik zie nog altijd hoe ik ren,
En zij naar voren schiet;
Ja, hoe ik toen ontkomen ben,
Begrijp ik zelf nog niet.
Daarom, ga nooit naar Afrika,
Blijf liever bij den haard;
Geef een stil kusjen aan mama,
En speel met paatjes baard.
| |
| |
Jachtavontuur.
In Afrika, waar de olifanten
Zoo maar rondspringen in het bosch,
Daar liep ik eens te lanterfanten,
Toen kwam zoo'n snuiter op mij los.
Ik zag een boom en klom naar boven,
En schriklijk ging het dier te keer;
Doch 'k had een tak op zij geschoven,
En mikte op hem met mijn geweer.
Toen sprak hij: ‘ik houd niet van gekken,
Klim af, ga zitten op mijn rug;
Wij zullen saam van hier vertrekken,
Een telefoon gaat niet zoo vlug.’
Ik vond het goed, klom naar beneden,
En ben toen op zijn rug gaan staan.
Toen hebben wij heel hard gereden,
En kwamen 's nachts in Artis aan.
| |
| |
Stadsgezicht.
Toen ik laatst een enkel uurtje,
Met mijn vrouwtje wandlen ging,
Kwam ik door een aardig buurtje,
Waar ik nu den lof van zing.
Vrouwen zag ik kousen mazen,
Kindren liepen door elkaar;
Timmerlieden, metselbazen,
Grepen flink mekaar in 't haar.
Meisjes zag ik vroolijk praten,
Honden blaften bas bas bas,
En een compagnie soldaten
Was dat niet een grappig buurtje
Vrouwtje zei: hoe jammer man,
Als je maar één enkel uurtje
Naar die menschen kijken kan.
| |
| |
Madeliefje.
Madeliefje, heel nieuwsgierig,
Gluurde boven halmen uit,
En een vlinder wiekte zwierig,
Op haar af, de kleine guit.
‘Meisje, jokte hij, daar ginter,
Staat een groote paardebloem,
En die beeft, als kwam de winter,
Zoo ik uwen naam slechts noem.
Waarom moet ge hem zoo plagen?
Toe, lief kind, word toch zijn bruid;
Laat me een kusje naar hem dragen,
Steek uw lipjes naar mij uit.’
En ging op haar teentjes staan,
En zij zag haar minnaar prijken,
‘Wat een eer, zoo zei ze zachtjes,
Ik gevrijd door zulk een heer!’
En zij lachte lieve lachjes,
En zij lonkte duizend keer.
| |
| |
En zij stak haar kleine blaadjes,
Willig naar den vlinder uit;
Die ging kussen zonder praatjes
En vloog heen, die kleine guit.
| |
| |
Klein meisje.
Laatst stond ik op een paardentram
En naast mij stond een meisje,
Dat had een lieve zachte stem,
En zong een lustig wijsje:
‘Hop, paardje, hoep! Hoep, blesje, hop!
En breng me voor mijn deurtje;
Dan zeg ik: als je blieft, houd op!
Aan 't brave conducteurtje.
Dan trek ik haastig aan de schel,
De deur gaat daadlijk open;
Dan zal ik, o hoe vreeslijk snel,
Zal 'k dan naar binnen loopen.
Want maatje is jarig dezen dag;
Heusch, ouder werd ze een jaartje;
En 'k geef haar zoentjes met gelach,
En maatje geeft me een taartje.’
| |
| |
Slangengevecht in Artis.
Kijk die slangen daar eens vechten,
Waarlijk, dat is niet gering;
Hoe zij zich te samen vlechten,
Wat geworstel en gewring.
De een spert wijd de kaken open,
En grijpt de ander bij den kop,
En verscheurt de duizend knoopen
En zij slokt haar heelemaal op.
Dat moet niet heel prettig wezen,
Om zoo door een andre slang,
Heelemaal opgeslokt te wezen,
Is 't ook voor een uur maar lang.
Maar wat zie ik door de ruiten?
Kijk, daar kruipt het malle beest,
Lachend uit den staart naar buiten:
't Was maar voor de grap geweest.
| |
| |
Niet huilen, Rietje!
Waarom, lieve kleine Rietje,
Ben je dan van daag zoo stil?
Toe, vertel het eens aan Pietje,
Die 't zoo heel graag weten wil.
Is het om dat kleine popje,
Dat haar arm verloren heeft?
Of om dat kapotte kopje? -
Nu, zoo waar als Pietje leeft:
Pietje zal ze beiden lijmen,
Morgen ochtend na 't ontbijt;
Kom dan maar eens kijken bij me,
'k Zie niet graag, dat Rietje schreit.
| |
| |
Arme poesje.
Kindlief, kijk eens naar dat katje,
Zie, hoe 't dartelt op het pad,
Heb je wel gehoord, mijn schatje,
Van den schrik, dien 't heeft gehad?
In een boom zat eens dat poesje,
Luist'rend naar der voog'len zang;
En wat zag het toen, lief snoesje?
Heusch, een groote dikke slang.
Werd verstijfd en kreeg de hik;
't Mauwde maar één klein miauwtje,
En viel neder van den schrik.
Ach, hoe schrok het arme diertje,
't Lag te hijgen op den grond.
Maar goddank, na één kwartiertje
Sprong het lustig weer in 't rond.
| |
| |
Groote en kleine kat.
Mijn zoon, kijk naar die kleine poes,
Dat heelt u beter van uw roes
Als poesje naar een vogel springt,
Dan blijft zij even blij en zingt
Maar steeds haar vroolijk lied.
Doch als de kat een musch beloert,
Dan wordt zij schrikkelijk beroerd,
Dan wordt zij naar en kwaad.
Een traan druipt neêr langs iedren wang,
Zij likt haar knevelbaard;
Dan gaat zij heen met droeven gang,
Neerslachtig sleept haar staart.
Wees dankbaar, dat 'k u beiden toon,
En kies hoe gij wilt zijn;
En ga nu naar de kast, mijn zoon,
En haal nog één flesch wijn.
| |
| |
Eendje.
Onlangs stond aan 't gladde water
Een matroosje, flink en rap,
En een eend zwom met gesnater
Roeiend rond, - was dat niet knap?
Pikbroekje kon niet verdragen,
Dat die eend zoo lustig zwom;
Smeet het, om het wat te plagen,
Naar den kop, - was dat niet dom?
Dapper eendje wou zich weeren,
Snaatrend sprong het aan den wal,
Vloog 't matroosjen in de kleeren
En den hoed, - was dat niet mal?
En het wou maar niet bedaren;
Pikbroekje ging op den hol;
Eendje beet hem in de haren
En de neus, - was dat niet dol?
| |
| |
Smousje.
Colly, heb je ooit zoo'n hondje
Als dat smousje daar gezien?
Weet je, voor een enkel klontje
Zwemt het een minuut of tien.
Laatst nog, toen we samen liepen,
Kwamen we aan een grooten plas;
'k Kon den bodem niet bediepen,
Denk, hoe diep die vijver was.
En ik zeg toen tegen 't guitje:
‘Smousje, als je daar in springt,
Krijg je een klontje en een beschuitje,
Zoo waar als die golf daar blinkt.’
En wat doet die kattenhater?
O, het is zoo'n bij de hand!
Zóó maar sprong hij in het water,
Zóó maar was hij weer op 't land.
|
|