| |
| |
| |
In Memoriam.
De goede en groote, de kinderlijk-goede en mannelijk-groote, de dichter Jacques Perk is thans twaalf jaren dood. Dood, niet voor zich-zelf, en niet dood voor ons, die hem inniglijk lief-hebben, en ook niet voor de wereld, die hem heet te bewonderen, maar dood voor dit kortstondig daarheen-gaand bewegen, dat men mensch-leven noemt. Want Jacques Perk was meer dan een mensch durft te schijnen, Jacques Perk heeft deze periode der Nederlandsche letterkunde, waar wij allen van leven, grooten en kleinen, in overmaat van vreugd, in zelf-onbewust superbe willen, door de macht van zijn woord en de pracht van zijn rhythmen ingeluid tot de grootheid die zij is.
| |
| |
| |
Nagelaten Verzen van Jacques Perk.
I.
Het leven-wekkend windje dat er zweeft,
En door de versch-gesproten meidoorn dartelt,
Rilt mij de vinger-spitsen door, en spartelt
Mij langs den rug, die van verrukking beeft.
Nu voelt mijn blijde ziel eerst dat zij leeft,
En voelt zich door het leven niet gemarteld:
Mijn ziel gelijkt de zee, gekruifd, gekarteld
Door 't koeltje, dat haar, koestrend, krachten geeft.
Het suizelt in het lachend linden-loover,
Zoo ruischt en zwelt de zomer-zee, en over
Het zwijgend looverdak lacht zonne-schijn.
Een Mei geurt uit seringen en jasmijn, -
Betooverd door het licht- en toon-getoover,
Zucht ik: men kan op aarde zalig zijn.
| |
| |
II.
Eén trek in u wilde ik dat anders ware,
Daar gij dáárin alleen van mij verschilt,
't Is dat gij zooals u elk ander wilt,
En wilt dat elk uw wezen evenare.
Ik wil slechts dat ons ééne ziel doortrilt,
Wat deert mij de rond-tuimelende schare,
Die één van ziel is... laat haar wedervaren
Wat ons weervaart... èn smart èn vreugd verschilt.
O, oordeel niet, laat ons niet vergelijken
Ons zelven met wie anders zijn dan wij,
Opdat de vree niet van ons weg zal wijken.
Tevredenheid alleen maakt vroolijk, vrij,
En vrijheid doet het ongeluk bezwijken,
En naar geluk dorst u en mij.
| |
| |
III.
Kom, laat een lach zich om uw lippen plooien,
Mijn arme vriend, die alles duister ziet,
Uw winter moet de warme zon ontdooien,
De zon der blijdschap en het blijde lied.
Ei ziet, hoe zich de gaarde schijnt te tooien
Met zonnelicht, wanneer de zonne vliedt.
Indien ge nacht verwacht, nacht is het niet,
Waar men een enklen purper-glimp ziet glooien.
Verwacht ge dag, dan is de schemer nacht,
Verwacht ge nacht, zij zal in daglicht prijken:
Van deugd en boosheid schemert ons geslacht.
U kan een ieder goed en deugdzaam lijken,
Indien gij ondeugd slechts en slechtheid wacht:
Hij dunke u slecht, zoo hij u goed zal blijken.
| |
| |
IV.
Gelijk in 't holle weefsel-net van mazen
De vrouw van 't Verre Westen ligt te schommelen
En sluimer-loom met oogen, die verglazen,
Oogt naar der maagden dans en rinkel-trommelen,
Terwijl om haar, zacht-gonsend, bonsend, razen
De bijen, die in 't lauwe loover mommelen, -
Zoo weet uw zang mij in een zoet verbazen
Wellustig wieglend, weeldrig in te dommelen.
Uw zangen, die gelijk die bijen gonzen
En luchtig dansen bij het zilver tinkelen
Der volle klanken, voel ik op mij donzen
Gelijk een bloesem-sneeuw in zwevend krinkelen.
Mij geurt een zonnig leven uit uw zangen
En 'k luik het oog met lang-gelescht verlangen.
| |
| |
V.
Wat zijn wij menschen toch verfijnde dieren,
Als eigen-liefde 't merk is van het beest:
Wie met ons één van smaak is en van geest
Dien hooren we ons met ‘lieve vriend’ versieren.
Wien minnen wij, wien eeren wij het meest?
Wien vlechten wij het liefst de roem-laurieren?
Wie denkt en doet en wil als wij. Wij vieren
Wie 't fijnst geschoeid is, maar op ónze leest.
En moeten wij, mijn vriend, zijn als die lieden,
Die steeds op wie niet zoo als zij zijn, zijn verstoord,
En slechts zich-zelve in andren hulde bieden?
Wij laten vrij wat is beperkt, ontvlieden:
Open uw hart opdat het word' bekoord
Door al wat schoon en goed is, in zijn soort.
| |
| |
VI.
Mijn ziel gelijkt den blijden zomer-dag,
Die mij op dezen lente-dag doortrilt;
'k Gevoel mij als het wuivend windje mild
En om mijn lippen speelt een lente-lach.
't Is me of ik nooit de zwarte ellende zag,
En in mij jubelt weelderig en wild
Een vogel-koor dat door zijn zangen stilt
Den weemoed, die mij eens te kwellen plach.
Eens had ik oog en oor slechts voor het leed,
En woest doorvlamde mij de droefenis,
Die knagend zich in 't lachend harte vreet.
O wonder, vriend, dat me eenmaal schreien deed,
Hetgeen thans moeder mijner blijdschap is:
Jeugd, liefde, leven, vriendschap, zonde en zweet.
| |
| |
VII.
De peinzende avond streept het purper Westen
En fladdert langs de schemerende wei,
De stem der weide is 't werkende geschrei
Der vorschen, die in dras en droesem nesten.
Een damp van dauw golft langs de lang-geleschten,
De klavers, dommlend als een bolle sprei
Op 't vale veld, - o zomer-lauwe Mei,
Geef lucht en lied den boezem des gespresten.
Ik sprak 't en voelde naar mij henen vloeien
Van heinde en verre op de' adem van het Zuiden
De volle klanken die een lied doorgloeien.
De borst, doorgolfd van woelende genuchten,
Wil al haar warme liefde en vriendschap duiden,
En haar ontstroomt een zee van zoete zuchten.
| |
| |
VIII.
'k Ontvlied de stilte niet, ik zoek haar vurig,
Haar min ik en ik zoek het eenzaam minnen,
Alleen met mij wordt het mij vol van binnen,
En elke stonde wordt mij honderd-urig, -
En honderd uur één stonde. Ik heb mijn zinnen
Niet zóó gezet als zij die ongedurig
De wereld zoeken bij het wispelturig
Balsturig leven, om dáár rust te winnen.
Ik ben niet zoo als zij, die vrede vinden
En rust in woelende onrust, die onrustig
Slechts leven met de levendig-gezinden.
Mijn stilte is eenzaam, levendig en lustig,
Mijn eenzaamheid een stil en lustig leven,
Mijn lust is eenzaam-zijn, door stilte omgeven.
| |
| |
IX.
Niet wen een ronde schijf van zilvren licht,
Die uit den groen-omhuifden luchter daalt,
Mij zweeft op stift en schrift-geworden dicht,
Zing ik, doch als de zon der nacht me omstraalt.
Dan, als het lied der nachtegaal mij sticht,
Die in den Mei-schen nacht naar liefde taalt
In taal der blij geklaagde hoop, dan zwicht
De borst, die vol-gezwollen adem-haalt.
Dan oog ik naar der kalme sterren pracht
Op 't fulpen zwart gewelf en ik gevoel
Dat ik er innig lang naar heb gesmacht.
't Wordt me in den lieder-zwangren boezem zwoel,
En weet: de kommer wijkt, de vriendschap lacht,
O zalig mij, o nietig stadsgewoel.
| |
| |
X.
Daar zijn er die, hetgeen hun geest aanschouwde,
Bezingen kunnen in het beeldend lied,
Wier oog meer dan eens andren oogen ziet,
En in den logen waarheid. Hem ontvouwde
Natuur heur boezem, als aan een vertrouwde,
En stortte hem een stroom, die immer vliet,
In 't hart, van droomerij, opdat hij niet
Aan wat voor hem niet is, gelooven zoude.
Hem heeft Natuur met een natuur bezield,
Die duizend andre menschlijke naturen
In zich vereent. De zangster hield
Dat beeld ons voor, als om ons aan te vuren,
Toen gij naast mij haar voor de voeten vielt
| |
| |
XI.
O vriend, als ons gemoed een weerklank vindt,
Waar het zich uit in diep-gevoelde dichten,
Daar zien we 't morgen-rood der vriendschap lichten,
Die met haar gulden glans ons leven tint.
Zoo wij voorheen het leven dwaas betichtten
Van duisternis en nacht, wij waren blind,
Wij zien ons zelf en zien weer wat ons bindt:
De zon der vriendschap deed dat duister zwichten.
De vriendschap, die mij lachend tegenblinkt
Uit uwe oprechte en trouwe vrienden-oogen,
Waar de gedachte in troont, blijft onverminkt.
Loog zij, dan waar mij alles list en logen,
Doch neen, dat oog, waarin mijn ziel verzinkt,
Houdt niet in ijdlen waan mij opgetogen.
| |
| |
XII.
Vanwaar die vroolijkheid, wenscht gij te weten,
Die hel mij uit gelukkige oogen straalt?
Ik haat niet, ik zet niemand iets betaald
En geef om lof noch blaam, hoe ruim gemeten.
Ik wensch niet veel en kan 't verleên vergeten,
Door geen vooroordeel wordt mijn vreugd bepaald,
Ik wil gezond zijn en zoo dát mij faalt,
Niets dan wat meer te kennen en te weten.
Ik doe wat ik niet laten kan en laat
Wat ik niet doen kan, vrees voor sterven
Noch voor het leven, dat toch eens vergaat.
Ik vind de menschen geen van allen kwaad,
Kan zonder morren mijn illusies derven,
Zie, daarom staat de blijheid me op 'tgelaat.
| |
| |
XIII.
Daar duizelt me een gedachte door het brein:
Wij werden vrienden zonder het te weten
En gingen vriendlijk onze vriendschap meten
In 't helder-klinkend vriendschaps-referein.
Zoo doet een vijand die zijn oude veete
Smoort in des vijands bloed - die strijd is klein
Bij de' onzen - wij zien 't bloed der vriendschap rein,
Als zij, en dat doet de' ouden haat vergeten.
Want de onverschilligheid is felle haat,
Bij onze vriendschap; strijdend met sonnetten,
Zien wij wie onzer strijdend ondergaat.
De warmste vriend is, die het meeste slaat
En 't meest zich vijand toont en liedren spetten
Als purper-donker bloed ons in 't gelaat.
| |
| |
XIV.
Ik hoorde u zeven malen zachtjes zuchten,
Mijn vriend, en droomde op-eens, ik weet niet hoe,
Van de eindelooze zee, deê de oogen toe
En zag den Nacht, den duistren, den geduchten.
Hij loeide en de verbolgen baren vluchtten
Al wrokkend, schuimend naar de schorren toe,
Waar hen te-pletter zweepte de ijzeren roe
Des Nachts, die reed op kille noorder-luchten.
Toen, zag ik, keerden kalmte en vlakke vreê,
De Maan lachte uit het diep zich-zelve tegen
En 't zilvren meir-vlak lachte rillend mee.
Zacht zonk op 't zandig strand de kuische sneeuw, -
Eens is Afrodité uit zee gestegen,
Thans steeg de vriendschap in een zucht uit zee.
| |
| |
XV.
Wat zal den dichter tot den denker echten?
Wat anders dan 't gevoelen der gedachten
En 't weten wat hij voelt, wat dan zijn smachten
Bepeinzen, en zijn mijmringen vervlechten
Ten levend lied, waar liefde en levens-krachten
Zich aan de diepten der gedachten hechten?
Het lijden maakt den dichter tot den rechten,
De dichter moet der menschheid leed verzachten.
Gij deedt en dichttet, in u-zelf gedompeld,
En leedt, toen u mijn vrienden-oogen zagen,
En gij in droomen vaag kwaamt aangestrompeld,
En 'k heb met blijden blik u ga-geslagen
En op u oogend in mij-zelf gemompeld:
Die moet een wereld in zijn boezem dragen.
| |
| |
XVI.
De vlugge Faam, die uit de wolken stamt,
En naar de wolken wast, bij 't radde roeren
Der breede wieken, welke waarheid voeren
En leugen, die zich aan de waarheid klampt,
Zij, die in fulpen, rozen-zware snoeren
Met zich ten hemel troont, wie heeft gekampt
Naar roem, of moed en wil verlamt
Van wie zich door de laagheid liet vervoeren,
Ik zoek haar aan noch vlied haar. Zoo mijn zangen
Vergetelheid bereid is en de dood,
Het jaagt mij 't bloed noch uit noch naar de wangen.
Is 't mij geen loons genoeg dat ik genoot
Bij 't dichten? kan ik grooter loon ontvangen
Sinds mij door haar een vriend zijn vriendschap bood?
| |
| |
XVII.
Gij biedt me uw forsche hand ten steun bij 't strijden,
Als daar de mijne kampt in 's Levens woeling
Met dat gebroed, dat wroet in draf en spoeling
En nestelt in het drassig drek der tijden.
Ik, zwakling, grijp haar aan in groot verblijden,
Dat edel pand der eendere bedoeling:
Der vriendschap dreigt verdelging noch verkoeling,
Als vrienden hoofd en hand elkander wijden.
O zaligheid, te zamen 't leed te trotsen,
Te zamen 't liegend lage te overstelpen
Met hooge waarheid, als met reuzen-rotsen
De Titans eens het vloeibaar rijk der schelpen.
Wanneer is zulk een vriendschap toch geboren?
Ze ontstond met ons en zal ons eeuwig schoren.
| |
| |
XVIII.
Wie zag de tranen, die geplengd zijn, sedert
Dit arm hooghartig hart zich rouwend boog
En deze trotsche ziel, die zich bedroog,
Zich heeft deemoedig voor een mensch vernederd?
Slechts de Eenzaamheid, die als een mot, gevederd,
Zwaar-wiekend zweefde om mij, en blikte in 't oog,
Zij zag die tranen, en zij kust' hen droog,
Berouw in 't hart door teederheid verteederd.
O vriend, een vriendschap, die ik niet verdiende
Heeft mij uw teeder-denkend hart geboôn
En ik verwierp ze want ik gaf mijn ziel niet.
O waanzin, ik was blind, gij waart de ziende,
Ik wilde heerschen waar gij zaat ten troon
En snoode aartsengel van dien god, ik viel niet?
| |
| |
XIX.
Wel is het wellust zich alleen te kanten
Tegen het zielloos, doodgeboren kroost
Van 't onverstand, dat leeft en krachteloost
Het krachtigst is gelijk de woeker-planten.
Maar zich vertwee-voud zien, maar zielsverwanten,
Wier ziel als onze ziel haar zuchten loost
En juicht als de onze, zien is ziele-troost
En kracht die in ons stroomt van alle kanten.
Alleen genieten wordt genieten derven,
Te zamen treuren vreugd, en duizend vreezen
Te zaam gevreesd een vreezelooze vreê.
Ik min in u mijzelf: zal vriendschap sterven,
Dan moet ik vijand van mijzelven wezen,
En al wat één en éénder is zij twee.
| |
| |
XX.
Er doemde een schrik-spook uit den mane-schijn,
En de opgespalkte blik bleef angstig staren,
Mijn polsen popelden, uit al mijn haren
Zeeg vocht, ik wenschte dood- en niet-te-zijn.
Een reuzen-rif met knoken, waar venijn
Uit droop, schreed rammlend aan door dorre blaren,
Wijd-stappend of zijn beenen stelten waren,
En 't grijnsde afgrijslijk, groeiend in mijn pijn.
Nacht zag hem de oogen uit, toen hij zijn tanden
Mij in de lippen wrong, waar bloed uit spoot,
En hij mijn keel dicht-schroefde met zijn handen.
‘Hij krimp'’, zoo sprak met hollen lach 't geraamte:
‘Zoo sterft, wie ware vriendschap van zich stoot,
Den killen dood van schande en rouw en schaamte.’
| |
| |
XXI.
Hoe zonderling is toch de mensch geschapen:
Als hem een oogenblik tot weken wordt,
Straks lijkt een week hem als een oogwenk kort
En drukt hij zich de handen aan de slapen.
Hij denkt, maar kan het niet gelooven, 't schort
Hem aan zijn heuchenis, dat willig wapen,
Dat de' ijlen tijd-stroom stremt, en samen-rapen
Kan wat het ziet, eer hij zich nederstort.
Was ik verdwaasd, dat ik het verder-schuren
Des wreeden tijd-strooms niet bemerkte, en ik
Toch wilde dat het steeds aldus kon duren?
Of spande mij de vriendschap dezen strik?
Eén oogenblik van vreugd zijn honderd uren,
En honderd van genot elk oogenblik.
| |
| |
XXII.
Ik min het dolen in de frissche gaarde
Der heilige Oudheid. Toen Pygmalion
Ontwaarde dat de liefde hem verwon
Voor de elpen maagd die hem zijn beitel baarde,
Toen dompelde hij haar in dons en waarde
Zijn hand al nipplend langs de liefde-bron,
Die week, en week als was werd in de zon.
Hij kuste 't leven in de wijd-vermaarde.
Zoo is de macht der Min, zij ademt leven
Bezielend in het doode kind der kunst,
Dat anders zonder ziele ware gebleven.
Doch, mijn sonnetten, tuigt gij ondertusschen,
Dat vriendschap, bij der blonde Muze gunst,
Een schooner ziel den kunsten in kan kussen.
| |
| |
XXIII.
Met een exemplaar van Shelley's werken.
Rampzalig wie, - waar in zich-zelf verzinkt
Wat zielloos is - door niets zich voelt gekluisterd,
Maar zalig wien een zonne tegenblinkt,
Waarvoor wat is in niet-zijn henenduistert.
Hem is een ziel; hij knielt, zijn zon doordringt
En koestert hem, en als hij biddend luistert
Naar 't lied dier zon, dat diep in hem weerklinkt,
Dan is 't of daar een godheid tot hem fluistert.
Aanbidden en bezield beminnen, gij
Vermoogt het, vriend, u zaligt dat vermogen,
Gij maakt uw hart, door het te binden, vrij.
Ge aanzaagt een hooge ziel, een zon -, en hieft
U in haar vrijheid op, wil dan gedoogen,
Dat vriendschap biedt wat gij het meeste lieft.
| |
| |
XXIV.
Rhodopis met het blozend rozen-aanschijn,
Legde onze handen heimlijk in elkander,
En zonnig werd door vriendschap ons het aanzijn.
Wij sloegen eensgezind aan de' eendren stander
Der Kunst de vriendenhand. Hij moog de vaan zijn,
Zoo luidt ons woord, die, wat er ook verander,
Het onveranderd licht zal onzer baan zijn.
Zijn leus is hoog: gedachte en blijde vrijheid,
Forschheid en frischheid, moed van willend handelen
Naar eigen wijs, de Muze en haar nabijheid.
De Muze duidde ons dit en maakt ons broeder
Eens een'gen broeders, zonen ééner Moeder,
Die beide een zelfden weg van Kunst bewandelen.
| |
| |
XXV.
De Maagd, die mint, vlijt zich aan den Beminde,
Als 't esmeralde woud zich aan de borst
Des bergs vlijt, die de' azuren hemel torst
En over 't woud waakt als een welgezinde.
Doch zoo een vriend een vrienden-boezem vinde,
Die als de zijne klopt en vorscht en dorst,
Ze zijn gelijk twee bergen, blank omschorst,
Opstrevend naast elkander als twee linden.
De minnaar voelt zijn minnend harte zwellen,
Hij zwelgt der liefste hart gelijk een stroom,
Die vloten toch verslindt in 't samenvlieten,
Dan elk alleen in 't zelfde niet vervlieten.
Maar vrinden, die elkander vergezellen,
Vergroeien niet, twee stammen van één boom.
| |
| |
XXVI.
De wolken drijven wentlend langs den hemel,
Die peilloos rustig straalt in effen blauw -
Is daar dan 't rijk, dat men met duf gefemel
Den engelen toekent en den God der trouw?
Neen, hier op aarde in 't woelige gewemel
Der moede menschheid heffen uit de schaûw
Der daaglijkschheid en 't alledaagsch geschemel
Zich lichtende englen. Zij verschijnen nauw,
Of hemels-blauwe rust daalt in de zielen,
Die, knielend in het stof, aanbiddend zwijgen
En dankend naar de sneeuw der wolken blikken.
Die englen voor wier glans wij nederknielen.
| |
| |
XXVII.
Niet in die hoog-verheven hemelkringen,
Waar de aarde een wankel, wielend raadje schijnt,
Verkeert mijn geest, als hij zich beelden mijnt
En strengelt ondereen om ze u te zingen.
Neen, hier, gedompeld in herinneringen
Van ziels-genot dat streelt, van smart die schrijnt,
Hier leeft dan heel mijn hart, maar snel, verfijnd,
En ik gevoel me een wilden gloed doordringen
En al, wat mij geliefd heeft in 't verleden,
Daagt voor het oog, dat in 't Verleden ziet,
Maar zulk een vriend, als gij, aanschouwt het niet,
Dan ziet het zich uw beeld mij tegentreden.
| |
| |
XXVIII.
En zouden wij niet voor elkander zijn
Dat wat de koelte is voor de zomer-hitte
En voor de kille duisternis de witte
En glansenrijke zomer-maneschijn?
Niet wat het Morgenlandsche moord-venijn,
Dat men uit schors van holle boomen spitte,
Den kranke wordt, die vlammen-koorts bezitte,
Of ijs wordt in de koorts der huiverpijn?
Gif dat den ziels-gezonde sneven doet,
Doch voor den zieke heulsap wordt ten leven
en den dood stort in het bloed.
Krank zijn wij beiden, goede vriend, gedreven
Door al te felle koude of zomer-gloed:
Gif elk alleen, goed bij het samenstreven.
|
|