De Nieuwe Gids. Jaargang 8
(1893)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 443]
| |
Amsterdamsche Kroniek, door Victor Lescailjé.Vreemdelingen in Holland.Langzaam-aan wordt dit land in eigen kinderjaren, langzaam-aan wakker. Het komt als een jonge beer grommend uit zijn hol. En de beide onzichtbare vorken, die het beest dwingen uit te komen: kunst en socialisme. De diepere lagen van het lichaam-zelf van het volk, zijn fundament in den letterlijken zin van meest inert en vasten ondergrond, is in meer-dan-trilling gebracht, zal straks wellicht in daverende beweging komen op het woord van enkelen ten onrechte volks-leiders genaamd, inderdaad volksporders, die mèt de kunstenaars ook iets gevoeld hebben van het stroomen der noordelijke levensgolf nu en straks-meer en hoog en breed boven onze Hollandsche hoofden - op het woord van die zwakjes maar bedachtiglijk, maar gemeend want met voortdùrenden dus echten drang, weergeven van af redevoer-gestoelten en tijdschrift-bladzijden wat in tunnels van toekomst-visioenen staat boven en over ons aller dagelijksch leven: Holland jong, Holland nieuw, Holland: het bewijs der mogelijkheid van een met nieuwe | |
[pagina 444]
| |
samenlevings-sentimenten en -begrippen levend volk, en misschien het eerst zulk een volk zelf. ‘Holland.’ Want het getuigt van gebrek aan waarachtige levenskracht, die alleen uit den bodem zelf van het land en uit de lands-atmosfeer kan bewust-worden in een door natuurlijke omstandigheden van alle andere natieën vervreemd volk, het getuigt van onmondigheid van land-aard - en velen der tegenwoordig socialist genaamde rederijkers doen zoo - om de abstrakte schijn: ‘internationaal’ te willen voorspiegelen, waar een schitterende werkelijke nationaliteit bestaat, zooals den werk-luiden dagelijks gepredikt wordt, wat goed was in den tijd van Huet: niet het land zelf, waar de onwil is, maar in het buitenland, daàr zijn uwe helpers. Ons volk, zoo spreken ze, zal zich-zelf d.i. zijn geluk niet kunnen hervinden dan onder de stalaktiet-grotten van buitenlandsche berg-monsters, alsof daar iets kon leven dan van de moe naar onder hangende steen-punten het kille zweet, samen-stroomende als tot de Styx zelf, en alsof niet elk volk machteloos om alleen en sterk te bestaan als zulk een mensch, dood-moet, absoluut dood, omdat het leven iets ànders is dan een trein voor ratelende leege goederen-wagens achter zijn voort-brommenden romp.
Het Leven in zichzelf is volmaakt, en wie niet mee-kan valt, maar zijn val is goed, want hij kan dan leeren op te staan en te voet verder gaan.... zie, hij struikelt weer, en hij sterft, en ook dat is goed, want van dat sterven uit een zwak leven, maken de boomen en de in aarde kruipende beesten en de bewustheden van menschen, een sterker leven in sterker lichamen, en verwonderlijk-hooger-wassende bloei. Er valt niets weg om te verworden, of het heeft de wordings- en stervings-geschiedenis gehad van: kind-zijn (voor een samenleving: barbarisme), jonkheid (: beginnen en voltooien der organisatie), rijpheid (: beschaving), ouderdom (: dekadentie). | |
[pagina 445]
| |
Ons volk is de barbaarsche periode nog niet te boven, maar flauw-zichtbaar als watermerken teekenen zich al lijnen over den grond, waarlangs het volgend leven noodwendig zal moèten gaan. De organisatie der volkskrachten is aan de dageraad. Ons volk ìs levend en wie 't niet hooren wil moet het zien leeren, en wie blind is zette zijne ooren open, en het wordt zòò warm van-binnen, het komt zòò op, van zwak tot sterk, van moeite tot kracht, van onmachtig volk tot kunnende menschen, dat wij het alleen betreuren kunnen, hoevelen van de oudere generatiën dan de onze, die een zeer jonge is, in den houten stoel eener bijna benijdenswaardig rechtlijnig gestyleerde onverschilligheid zitten te zien (sommigen door 't zwart lorgnet van een niet onintellektueel staand fransch-pessimisme) naar wat ze gaarne de bliksem-treinen van den vreemde noemen, om elkander zuchtend te bekennen, dat zij zelf eigenlijk meer een museum zijn dan een levende realiteit. Maar een mummie, die nog spreken kan, ìs er geen en ons land heeft evenmin de afgeleefdheid van een museum als een kinderkamer, waar wel een bejaarde baker en een juffrouw van 52 op leunstoelen zitten, doch waar de kinderen kribbig of woedend, grenzend of gillend, zeurend of hikkend, maar in echt kindergekrakeelen elkander met de beschuittrommel en de koekplakken om de ooren gooien, dat zelfs de oudste juffrouw niet nalaten kan te zeggen, dat het erg is.
Ons volk leeft, en de kunst zal wekken in dit kind: de Liefde voor de dingen uit de benauwdheid van een puffig huislijk leven, het socialisme:Ga naar voetnoot1) de spierkracht en den wil tot natuurlijk handelen. De Kunst heeft haar tijd van op-staan en van wat-vechten | |
[pagina 446]
| |
gehad, zij zit nu rustig en arbeidt met kontinu-houwende slagen aan de fundamenten van het gebouw, dat ons volk hoog zal doen blijken in de volgende eeuw. Het socialisme is de periode van vechten nog op lange na niet te boven, er is nauwelijks eenige opstand in den lande. Kunst en socialisme of liever kunstenaars en socialisten (want de beide eersten hebben hun zetelen in zoo geheel onverwante hersen-gedeelten der menschheid), kunstenaars en socialisten moeten elkander goed verstaan. Zij zijn geen vijanden, ze zijn geen vrienden. Zij beiden doen het werk der vernieuwing en verheerlijking hunner eigen verbeeldingen. De een voelt ze in zich bloeien tot plastiek in schikkingen van geluiden en gedachten, de ander wil werpen over het platte vlak der staatsinstellingen de projektie van zijn hooggehouden Begrip en of deze nu een groot aantal vagebonden en boeven en burgers en verstandige burgers en geleerden en verstandige geleerden uitnoodigt te leven naar deze zijne verbeeldingen en de ander hetzelfde verzoek spreekt in een cenaculum van vrienden, die zijn stijl zich zelf kiest, beiden zoeken in hun werk het geluk van zichzelven te verwezenlijken en noch de kunstenaar, die armoede lijdt uit deze zoodanige liefde voor het beste in zichzelven, noch de socialist, die zich tegen de geheele wetgevende macht als tegen een haag van automatische politie-agenten te berde gooit, is altruïstisch (onzinnig woord) omdat één hunner verbeeldingen is, dat de menschen zooals zij ze zien wilden, tegen elkander over en met elkander levend, objektief, werkelijk ook het gelukkigste zouden zijn. Een mensch loopt zijne verbeeldingen achterna en men zou die altruïstisch kunnen noemen, nimmer het in daad omzetten vàn eene verbeelding, omdat dit is eene handeling die op grond van - ter zelf-verdediging, en ter onderhouding van elk menschelijk organisme noodwendig geschieden moet en geschiedt ten gevolge van den Onbewusten Wil, die als in een netwerk van millioenen maal vertakte bloedvaten zijn kracht stuwt door het groote Samen-stel der Dingen. En die ook voor eigen eerzucht een spel zou spelen met | |
[pagina 447]
| |
dien Wil, de Dingen zullen hem met heel hun natuurlijke, geen pardon kennende zwaarte het hoofd tegen de keien bersten, en het merk van dit bloed stellen tot teeken voor meerderen, die ook zich vergissen zouden door bewust iets te gaan willen, wat door het onbewuste niet wordt gewild. Want noch de wereld van menschen, al kan diè zich bijwijlen goediglijk voordoen, noch de wereld van eenige andere faktoren van het leven op deze planeet laat met zich spelen of zich beheerschen, zoo het niet de tijd is van spel of gehoorzaamheid, en die in werkelijkheid zich eens volksleider zal mogen noemen, heeft de bijna gemakkelijk schijnende taak, slechts te zien naar de onbewuste bewegingen van ons volk, en daarnaar zijne bewustheid in te richten. Al het andere ìs niet voor een jong-levend volk, dat niet wenscht te begrijpen maar zijn komend geluk te voelen, maar is school-geleerdheid of kathederij, die tot de reflexie der werkelijkheid staat, als een kathechiseer-meester tot den gezalfden priester, die zijn roeping voelt als een Passie. De onbewuste wil in dit volk heèft zich geuit in de Kunst die na '80 aan het opkomen en een bloeien, onafzienbaar in toekomst, nu staat als een mensch tusschen de sprakelooze embryonen, die wij onze staats-instellingen noemen, en het is daàr, hièr, en niet bij buitenlandsche kathederisten of volkstumulten, dat het geslacht aan het woord komend in de praktijk van het leven, een geslacht dat evenmin als het onze van kunstenaars, iets gemeen heeft met het vorige, te leeren heeft in welke rythmen van woorden of daden onze nationaliteit zich nu krachtiger dan ooit wìl uiten. En vreemdelingen in Holland zijn, behalve de vele ouderen, die wij gaarne als touristen zien rond-gaan door dit hun land, waar ze niets van begrijpen, en behalve de Duitscher-barbaren, die met open mond steeds droomen van een knuizige annexatie, en die wij rustig zich kunnen zien open af-winden als orchestria in de bierkroegen hunner buiksprekende verbazing, niet de Joden, de stimulantes voor de Hollandsche eerzucht, maar zijn de Hollanders, wier land-aard is voos als het lichaam van een teringlijder en die even | |
[pagina 448]
| |
dogmatisch de vreugde van een internationaal arbeiders- of staten-verbond prediken, als de Natuur zelve halstarrigst blijft volhouden schuttingen te stellen op de grenzen door haar aangegeven. |
|