als het ontwerp wil, dan zouden de warmste voorstanders, zoo ze thans uitbreiding willen, zich met het geringere moeten tevreden stellen. Vooral de volksbeweging mag dit niet uit het oog verliezen. Pleit zij zelve schennis der grondwet in dit opzicht, dan geeft zij haar recht prijs om op andere bepalingen zich te beroepen.
Maar de raadpleging van de grondwet dient binnen de grenzen van het redelijke te blijven. Nergens beter dan in de Kamer weet men dat art. 80, zooals het aangenomen is, was eene verlegenheidsformule. Men wilde dìt niet, men wilde dàt niet, maar wat men wèl wilde was in die dagen een raadsel, dat ook binnen de muren der Kamers niet is opgelost. Eén ding slechts stond vast: dat men absoluut algemeen kiesrecht wilde uitsluiten, en dat daarom in het artikel zelf eenige beperkingen werden opgenomen.
Deze zijn de grens welke niet mag overschreden worden. Binnen die grens heeft de wetgever volle ruimte van handelen. Vergrijp is er eerst, wanneer hij den voet er buiten zet.
Maar het zonderlinge artikel bindt den wetgever nog door een voorschrift. De kiezer moet te onderscheiden zijn aan ‘kenteekenen van geschiktheid en maatschappelijken welstand.’
Daarop is de oppositie met gretigheid gevallen.
De Regeering stelt als deze kenteekenen de kennis van lezen en schrijven en het voorzien in eigen onderhoud en in dat van het huisgezin. Het bezit van het eerste kenteeken wordt bewezen geacht door het schrijven van eene eigenhandige aanvraag. Bewijs van het tweede kenteeken is dat men op de bevolkingsregisters is ingeschreven en in het laatste jaar geen bedeeling heeft genoten van eene instelling van liefdadigheid of van een gemeentebestuur.
Dit laatste is den juridisch-subtielen mr Levy te kras. Gij stelt, zegt hij, dezelfde uitsluiting van bedeelden als de grondwet deed, en deze wilde dat gij, binnen de lijn der door haar gewilde uitsluitingen, een eigen, nieuw kenteeken zoudt aangeven.
Stellen wij ons de scheidingslijn der grondwet als een cirkel