bereid, en sluit toch het klein-menschelijke niet uit. Het talent is als een bron-van-geven, en wij nemen, omdat het goede dingen zijn, zware meloenen en wichtige druiventrossen. Maar, wat uit de Rust der grooten komt, is in ons leven om van te spreken, ons leven door, zooals wij spreken van één mensch in ons leven, ernstig en vol emotie.
Het vernuft is het pessimisme van de zich-willenden de groote Rust, de groote Daad, de groote Zuil, god-in-zich-en-uit-zich, maar het niet gekund zoo groot, zoo immens, zoo heerlijk, als de verstandelijke eenheid zich wel zou wenschen te zijn Baals-beeld der menigte: god gewild om den mensch te vergrooten. En god is om den mensch te verkleinen.
Maar alle pessimisme braakt het Leven, dat het niet bevatten kon naar de mate zijner bevatting, uit, zoekt wapenen en doodt zich. Want het zou wenschen, dit gevallene kind, te dooden het Leven, maar dit kan niet.
Maar de dood om het Leven is de erkenning van het Leven, de bevestiging der dingen, die opbouwende bevestigd in blijheid, bevestigd nu worden ontkennender wijze.
Zoo zijn de verworpenen, om de smarten hunner onmacht en hunnen zich-verliezenden dood, goddelijke bewijs-teekenen van de zich àfwendende godheid.
(Wordt vervolgd.)