| |
| |
| |
Zieleleven. Door Stella Violantilla.
Eene herinnering, als lichten in duisternis,
Als alles daaromheen is zwart,
En ik niet weet, wanneer of waar,
Noch weet mijzelf daarin,
Als kleurig licht-geschitter in donkere nacht,
Flonkerend edelgesteente uit onzienbaar diep,
Helder geschetter in 't geluidlooze,
Streelende geur-essences, opstijgend:
Licht, of de wind haar droeg,
Zij tot mij kwam, zacht gegleên;
Hoog en rank uit zilvren maneschijn,
Een breede, lichtende vloed de lokken,
Gouden bundels rosse zonnestralen;
Los-vallend 't blauwe kleed,
Uit-schitterend hemel-azuur;
Gevat in 't blank geschijn der handen
| |
| |
Een korf, fonkelend gesternte;
Daar zwarte steenen in en diamanten.
Op mij scheen haar oogen diep gedonkerte;
Geluiden tot mij ruischten, melodisch geklang,
Als teeder gekweel van nachtegaal in zoele lentenacht,
Als meerlgefluit, gejubel van leeuwerik
‘Nemen zult gij één uit deze steenen,
Veel blank geschitter gij ziet en weinig zwart,
Die gij ziet kleur- en lichtloos, zwaar
Zijn en meerderen steeds,
Als minderen, die u zijn als schìtterend
Gereed zal ik zijn, als al 't geflikker is verzwart’.
Zij lachte, en 't was als regenboog-gelicht:
‘Neem!’ Begeerig zocht mijn hand
't Glinsterende, als voor mijn oogen kwam
Licht witgewolk en ik niet greep.
‘Neem!’ zij sprak, en ik nam.
Weg 't genevel trok; in mijne hand ik keek,
Doch niets ik zag daarin en weer zij lachte:
‘Gezegend gij zijt, dat gij verkregen hebt 't schoonste,
Nog niet is daar de tijd van het bezitten welbewust.’
Op mijn hart zij mij kuste,
Daar-op even rustte 't morgenrood,
De wind kwam en licht zij verruischte.
De wereld was mij rood en goud,
En zilver en vroolijk blauw,
| |
| |
Als luid gejuich en heerlijkheid.
Vol groote blijheid ik genoot, als bijen
Honig-zuigend gaan van bloem tot bloem;
Als muggen luchtig dansen over hei, bruin-rood;
Als vlinders wit, blauw-purper-goud fladderen lustig
Boven zon-gestoofde, warmblonde duinenrij;
Als vogelen jubelen, scheren over 't watervlak;
Als beekjes klaterend storten naar beneên;
Als golven lachend buit'len in hel zilverlicht;
Als vroolijk wolkjes drijven aan 't glans-azuur.
Doch eerst zelden en immer meer
Pijnlijk zeer de plek deed,
Tot ik weer lachte 't weg.
Steeds meer genevel en minder zonneschijn,
Tot mij was, of wegviel 't goudene
Gedoek, dat versluierde mijn gezicht;
Alles grijs, wanhopig grijs, droef geschemer,
Waarin niets lachte, doch alles weende;
Triest weegeklaag der zee in doffig
Aangerol en gegaan, gestadig geschrei;
Smartelijk windegesteen in hoog geboomt;
Angstig geschreeuw van 't vervolgde, bloedende hert;
Wanhopig gekrijt van vogels, die vonden beroofd hun nest;
Nachtelijke lijkzangen uit bleeke vrouwe-monden.
En ik dacht, dat ik genomen had
Den zwaren steen, die was zwart.
Als nu slechts de liefde tot mij kwam,
| |
| |
Dan alles weer zou worden hel en licht.
De liefde toch is een gouden kind,
Dat uitstraalt goud en alles
Zij bespeelt een diamanten luit,
Die tonen lacht: glanzigste paarlen
Sierend de lokken van schoone
Zeeëvorstin in kleurig-gemoerde schelp;
Edelsteenen, heider-schijnend en schitterend,
Als draagt de koning der dwergen
In gouden schepter en kroon.
't Roode mondje melodieën luidt:
Zacht glans-satijn, mollig fluweel,
Hemelsche orgel-zangen, als fluiten
Van God-begenadigden, spelend in hoogste extase;
Bevalliger dan de elven zij danst,
Als zij zweven hun schoonsten rei
Als zonnestralen spelen licht;
Als zephirs zacht, onhoorbaar gaan.
De liefde, de liefde, zij kwam:
Schooner ik de wereld zag dan ooit te voren;
Gouder de zonne scheen en heller 't blauw,
Schitterender de zee, blanker de maan,
Kleuriger de bloemen en vroolijker 't vogelgejubel,
Inniger 't gekweel der nachtegalen, reiner de atmospheer,
Groot, blij geluk, goud-gesprenkel,
Diamant-poeder over alles gestrooid.
De twijfel aansloop; mijn hart heeft hij verscheurd,
Rustloos ik dwaalde uit zonneschijn in donkere nacht,
| |
| |
En weer van 't zwart in helder licht,
Tot eindelijk viel de zware slag,
Die dreunde dof in mijn hoofd
En zwaar sloeg in mijn hart.
Een zorgeloos kind nog steeds had hij mij gedacht;
Niet wist hij, dat den zwaren steen ik meegekregen had.
De liefde toch heeft weggerukt
Den laatsten sluier van 't goud-gedoek:
Nu alles is diep-duistere nacht,
Wolken, dreigende reuzen-gevaarten, jaagt, jaagt;
Winden giert, huilt, zweept ze voort;
Stormen geeselt, geeselt de boomen, dat zij vallen,
Dat zij buigen en kreunen en kraken;
Donder, ratel, rol, bulder door 't wijde ruim;
Bliksemlicht, kronkel-slinger rood-blauw-goud,
Slag na slag, schicht na schicht,
Breng onheil, verniel, sla neer;
Vuur, heersch, dat purperen bloedtongen lekken,
Vlammen-zeeën; wind, wakker ze aan.
Sterren, schitter-schiet door-een in hooge lucht;
Zonne spat uiteen, glinsterend goud-gebrok;
Hemel, scheur open. Demonen, booze geesten,
Zwiert, zwiert door de' ether; heksen, komt gereden,
Rivieren, zwelt, golft over, bedekt, verzwelgt.
Lawinen, dondert neer, begraaft, sleept meê.
| |
| |
Zee, hef bergen, donker dreigend,
Sla, beuk, beuk de rotsen, spoel weg,
Schuim, rol, gil, huil, lach, lach den duivelslach,
Laat niets zijn, vernietig, vernietig.
Gegaan ben ik over steenige vlakten, waar wit-gloeide de zon,
Over sneeuw- en ijs-velden, waar 't eenzaam was en doodsch.
Noch heeft mij gewild 't zengende, noch 't verstijvende,
Zeeën heb ik doorkruist, woest loeide de storm;
Op bergen ben ik gegaan, langs afgronden donker-gapend.
Noch heeft mij gewild de zee, noch de aarde.
Geweend heb ik bloedige tranen,
Dat brandend mijn oogen zijn en droog,
En ik niet meer schreien kan.
Geloopen heb ik, dat mijn voeten
Zijn gewond, met blaren bedekt,
En mijn lichaam is gekwetst
Aan doornen en schrammende takken,
Geklaagd, dat mijn keel fel smart,
Mijn stem mat is en klankloos,
Dat opgedroogd is de bron mijner klacht.
Toch steeds heb ik gevoeld de wond in mijn hart,
Waardoor weg is gevloeid al mijn geluk.
O leegte, leegte, die niets vullen kan!
Nu, nu ik niet meer kan schreiën,
Noch klagen, noch zwervend gaan....
O, wond, klop niet zoo pijnlijk,
Leegte - voel niet zoo groot.
Een roode wel is gesprongen uit mijn hart,
En heeft een deel van den steen bespat.
| |
| |
Een stem klonk tot mij, doch niemand ik zag,
De stem des eersten vereerders Gods zij was:
Geslagen was ik door groote droefheid;
‘Vader, vader!’ ik kreet, ‘als gij zijt
Een God des vredes en geluks,
Waarom laat gij dan lijden uw kind?
Vader, Vader, wees mij genadig!
Zie, hoe ik gebroken ben en wanhopig krijt!
Gij, die zoo verheven, gelukkig zijt,
Kunt gij hooren klagen en weenen!
Waarom hebt gij mij zoo geslagen?
Ben ik beter dan velen die lachen,
Heb ik nooit gezondigd groot.
Zijt Gij dan een wreede God,
Die geeselt en gelukkig zijt?
Vader, Vader, zie hoe ik kruip in 't stof,
Hoe mijn hart bloedt en ik ben wond!
God schenk licht in 't duister mijner ziele,
Dat ik dragen kan den bittren lijdenslast.
Almachtige! red mij, help uw kind.
Vader, Vader, nu ik begrijp:
Een God der smarten gij zijt.
Geweend heb ik en geklaagd, toen ik moest juichen,
Ja, juichen, want uw goddelijk aangezicht
Hebt Gij getoond door mij te geven lijden.
Is mijn droefheid teer windgezucht
Bij de eeuwigheid uwer smart.
Vader, hoe gelukkig en licht mij is,
Wijden wil ik U mijn gansche zijn, U aanbidden,
| |
| |
Trachten waardig te zijn uwe begenadiging.’
Tempels heb ik gesticht, hoog en schoon,
Waar moeden en lijdenden konden rusten,
Waar zij sterkten en laafden hunnen geest.
Plechtige melodieën er streelden,
Voorwerpen hoogster kunst er verhieven,
Alles wat nader voert tot den God.
Mysterieus 't licht, zacht getemperd. -
Blank lichtte de steen, waar gelekt had 't bloed.
Weer welde een purperen straal omhoog
En stroomde over een deel van 't zwart, dat nog was.
Diep geluid, 't geluid van den eersten monnik:
Ik wist, dat de God een God der smarten was.
De plechtige gelofte heb ik gedaan, te verontheiligen nooit
De stonde van hoogste extase, waarin ik tot de waarheid kwam.
Geestelijk slechts wilde ik leven,
Te blijven nader den God.
Ik had lief en mijn liefde was rein,
Doch zij sprak: ‘Zie om U de natuur.
Worden niet alle bloemen bevrucht,
Dat nieuwe ontwikkelen zouden.
Geeft niet zonne haar warmte,
Regen zijne vruchtbaarheid.
Telen niet alle dieren verder,
Kan voeden de vee haar jong.
Alles, toch, alles moet planten voort.’
Verre van haar ben ik gegaan,
Niet te bezoedelen mijn ideaal,
Na veel strijden en geween
| |
| |
Mijn hart is gekomen tot rust.
Uit de wereld ben ik gevlucht;
Tot mij gekomen zijn velen,
Nabij te blijven den Vader.
In 't vorige zijn wij keerden slechts weer,
Als daar te lenigen viel lijden.
Nogmaals spoot 't op, bespoelend 't laatste zwart.
Zilver-tonend teer geklang, geklang der eerste non:
Drie zusters wij waren, zwart en bruin, ik blond.
Vroolijke harten tot minne ze kuste wond.
De liefde der oudste een schroeiende,
Een machtig schuimende, overvloeiende:
Zwaardonkere, kostbre, oude wijn,
Waarin hel vlekt vuur-tintelend robijn:
Rossig lichtend, bloedig alpen-gloeien;
Der zwarte roze nachtlijk purper-bloeien;
Diepend fluweel, schaduwig karmijn;
Glinsterend, vurig, vermillioen satijn.
Die mijner zuster met bruin lokken-woud:
Lichte wolkjes, bleek-roode, gerand mat-goud,
Der purperen druiven wazig dof;
Warm perzik-gedons, trillend zonne-stof.
Als een offer zij bracht,
Wat der eerste genot dacht.
Mijn liefde: zilver-spieglend, kalm watervlak,
Zoet-geurend, sneeuwig-wit, teer bloesem-getak;
Heldere schijnsels der blanke maan;
| |
| |
Blauwig geveder van statigen zwaan.
Een hoog-reine, eedle was zij;
't Zinnelijke verre van mij.
Ook mij is des monniks leed geschied,
Daarom als hij ik de wereld verliet.
Nu zag ik den steen, hel-schitterend diamant,
Dien ik eerst gedacht had zwart.
En de lichte steenen mij waren
Nu als onooglijk gedonker.
Waarom dit smartlijk bestaan wij voeren,
Waarom 't zinnelijke niet mag zijn?
Gevraagd heb ik 't de zonne en de maan,
Aan de sterren, de zee en de hooge bergen.
Geantwoord zij hebben èn zonne èn maan
Èn zee èn sterren èn hooge bergen:
Als gewasschen is een diamant in 't
Bloedgepurper van die hem droeg,
Ook afgewasschen is een deel.
Van 't lijden van den God.
Komen zal de tijd, hij zal komen,
Dat allen dragen 't diamant,
En offeren het hun hartebloed.
Dan alle lijden heeft een eind,
En de Godheid, de Godheid verlost!
|
|