| |
| |
| |
Verzen, door G.K. van den Bosch.
I.
O, kwijnend leven van dien winterdag,
Vol droeve pracht van uitgestreken velden,
Waarover lutt'le zwarte vogels snelden,
Die krijschten zéér mijn hoofd met schril geklag.
Ik schreide niet, toen ik dan daar zoo lag,
Doch wist niet waarom nu geen tranen welden,
En willoos de oogen maar de ruiten telden,
Wijl ik niets dan het wintersomber zag.
Maar, zooals in een woud waar takken hangen
Vol starre loomheid, op een zomernoen
Eén rits'ling 't loover plots'ling doet bewegen,
Zoo was het mij, toen gij uw wang hield tegen
De mijn', dan gloeien liet uw fèl verlangen,
En even drukte ik op uw mond een zoen.
| |
| |
II.
Ik voel mij jong'ling trotsch op 't heerlijk zijn,
Het stamelen en struikelen te boven.
Nu gevend, wat zoolang ik moest beloven,
Te trotscher na 't trotseeren van veel pijn.
En wie er sloeg de ziel van 't kindekijn,
Niet wilde in mijn komend Heil gelooven,
De velen, die de bloesems wilden rooven,
Die waren rond de vruchtkern kransen-rein,
Ik doe ze nu mijn hooge blikken voelen,
Werp fier ze van mij af, ontken hun groeten,
In smart was ik alleen, - nu ook in vreugd.
Roemrijk en rustig na het kindsch krioelen,
Doe 'k, door mijn prachtig-zijn alleen, hen boeten,
Zoo kroon ik zelf mijn onbekroonde jeugd.
| |
| |
III.
Een dorper, die de burchtzaal binnentreedt
Der edelvrouw, durft nauwlijks zich bewegen;
De dame minnend hem, lacht zacht hem tegen,
Maar hij gaat angstig op het murw tapeet.
Hij kent zijn schoon postuur niet en hij weet
Niet dat de vrouwe hem heeft lief gekregen,
Verwonderd neemt hij aan den page-degen,
Tot hij zijn schoonheid ziet in 't page-kleed.
Was ik niet zooals dees, toen ik u zag,
Dien eersten maal en gij met stil gebaar,
Mij noodde tot omstreng'ling, tot wat liefde?
Ik was van 't eigen schoon onwetend, heel den dag,
Maar in den nacht werd ik mijn macht gewaar,
En van dien tijd, deedt gij, zoo ik beliefde.
| |
| |
IV.
Geluiden, o, breeden, van zwelling machtig,
Vervloeiingen van golven op een vlak,
Niet brekende aleer het rotsstrand brak,
Geluiden, klok-ontklonken, luidend prachtig.
Wees nu den Vader, die uw schiep gedachtig,
Hij, die u uit zijn goud-klaroenen stak,
En volgt hem willig, als een hengst die mak
Zijn temmer volgt, hem wetende te krachtig.
Want om wat liefs te zeggen, noodt men niet,
Dan teer wat woordjes tot een vers te gieten,
De sylben, vischjes, zilv'rend in een kom.
Maar om te haten, die in 't hart mij stieten,
Door 't schamper lachen om mijn sober lied,
Tijg òp, mijn zware, forsche woordendrom!
| |
| |
V.
O uren, moe doorleefden, zacht doordroomden,
Als bloemen op een kalmen vijver drijvend,
Wel wiegelend, maar in 't bewegen blijvend,
Ik wilde u gedenken, maar ik schroomde.
Want turende naar u, die zoet'lijk doomden,
Sneed door de rust, een scherpe stemme, kijvend,
En dat geluid, zich plots voor mij belijvend,
Verkondde mij dat 't oude leed weer stroomde.
Doorleefde uren, vlak als groene landen,
Ik zie mij weder rustig nederliggend,
En zij, blond meisje, voor mij in haar stoel.
Zoo nijver gaan bei kleine, witte handen,
De haakpenpunt in 't wollen oogje wiggend,
Ik uitend blij, de teerheid die ik voel.
| |
| |
VI.
In 't droomenland schrijd ik door donkre lanen,
't Geklater der fonteinen, die er bronden,
Is vol geheimenis, niet te doorgronden,
Ze spuiten voort, uit nooit gesloten kranen.
Maar één ding is standvastig in mijn wanen,
Dat is uw aanschijn, vrouwe, stille, blonde,
Daar zijn mijn fantasiën aan ontwonden,
Mijn smarten zijn de weerpijn van uw tranen.
Daar is geen zielesmart die elders welde,
En elke fantasie spruit uit het leven,
De kern van elke dichtersdroom is waarheid.
Door schoone beeldspraak wordt dat Schoone klaarheid,
En staat het zichtbaar voor elkeen geheven,
Ja, wèl was het doorleefd, wat ik vertelde.
|
|