De Nieuwe Gids. Jaargang 8
(1893)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 449]
| |
Schemeringen,Ga naar voetnoot1) door Alphons Diepenbrock.Nog eenmaal moge vóórdat de oude occidentale, de oude Latijnsche wereld, het wrak van het oude heilige Roomsche rijk wegsomberen zal in de matelooze kloof der oneindige tijden, nog eenmaal moge vóór gindsche schemering de oude wereld luisterrijk staan in roerenden glans van guldene luchten op de hoogvlakte der verledene eeuwen. Van het tijd-spel in de stilte der eeuwigheid zal dat zijn als van een Fuga de Coda, waarin zich verdringen koortsig-bewegelijk de ter doods-zee verlangende krachten. Het zal een schoon spel zijn van edelen rhythmus als de gang der ter-dood-gewijde Spartanen. Een lichte zalige klaarte zal er gespreid zijn over de dingen, het late van berouw gelouterde Weten zal stil-verrukte zangen mijmeren. Wij staan, zoo schijnt het, aan de poort dier schemering. De wijsten reeds kenden de voorgevoeling van de zalige vernietiging der levens-bewustheid, het verlangen naar de verlossing uit de tyrannie van Wil en Hartstocht, en uit het smartelijke Weten-des-levens. Ook is er nu wonend als in de Sphinx in alle leven de wil ten einde, zijns raadsels oplossing en zijn eigen stort in den afgrond, de verlossing uit de actieve levens-bewustheid, de Virtus, die eenmaal in jeugdiger tijden de welbron was | |
[pagina 450]
| |
van het levens-geluk in eeuwig-nieuwe wedergeboorte. En niet enkel het verlangen naar deze verlossing, en de verkwijning der werkelijke daad-kracht, de omzetting der dadelijke Daad in abstractie, - ook het verlangen naar de verlossing uit de passieve levens-bewustheid, de vrees der Verveling bij het zwaluwen der uren over het effene slapende vlak der geestes-inertie, de zelf-bewustheid, die als een rechtstandige zuil, tusschen Vroeger en Later, voelend van beiden de waaijerende vleugelen, trilloos, zweefloos, neigingloos, staat op het tijds-oppervlak, in de bewustheid der verdorde verlangens, het gelijktijdig bewustzijn der eigen tijdeloos-stilstandigheid en van den eeuwigen rit der rustelooze uren, - zóó groot deze vrees dat zelfs de inertie hier krachten kweekt, en liefde opbloeit uit liefdes-leegheid. Want ziele-smart noch lichaams-pijn zijn de eigenlijke antinomieën van het genot-gevend levens-gevoel, en voor vele rusteloos zwervende bedelende zielen is wat zij noemen hun leed, hunne sponde-van-rust, en daar alle kracht in de kracht drijft tot breking der kracht, en midden tusschen de gevoels-sfeeren van Verleden en Toekomst het hoogste geluk en de hoogste smart zijn gelegen, is de levens-bewustheid te verliezen nù bewuster dan ooit, een principe des levens. Want overal waar de kiem van iets edels is en fijner de kleur des verlangens, woont afkeer, walging, haat en verachting. Alleen God is de kracht, waarin niet woont het eigenbrekend levensbeginsel, die niet kent het weten van Ik en Niet-Ik, van Nu en Voorheen, van Rede en Gevoel, en alles waaraan wij nu bitterder schijnen te lijden dan er ooit vroegere tijden leden. Daar nu alles wat tot ons bewustzijn gekomen is aan wie wetend het Platonische hol bewonen, toeschijnt de mysterietaal der goddelijke wijsheid, dunkt ons de eigenlijke aard der geestelijke verschijnselen niet anders waarneembaar dan wij het bloed zien, schemerend door de oppervlakte der huid, en zijn de enkele verschijnselen als de roode bloed-lichaampjes, die wij zien in het overige voor de oogen ondoordringbare oppervlak. En zooals in de luchten, in wolkenverkleuring en nevelen-speling weidsch staan geschreven de | |
[pagina 451]
| |
zinne-beelden van de verheerlijkte of van de versomberde menschen-levens, zoo zijn voor het begenadigde schouwen-uit-wijsheid, dit is uit de groote, alle tegenstellingen omvattende liefde, de bewustwordingen van onzen geest, afspiegelingen van wat in ongenaakbare tijdeloosheid geschreven staat aan het hemel-gewelf der goddelijke wijsheid. Op- en neergaand, staande en stroomend, gevelend en strekkend de lijnen des levens, en de kruising van het verticale en horizontale, het levens-symbool het symbool van den strijd van het staande en stroomende, van Rede en Gevoel, van hoogste gods-glorie en naaktste menschen-ellende, het kruis-geworden Vleesch van Gods Zoon, waaraan deel te hebben het hoogste verlangen eenmaal gebood in ‘de duizend jaren waarin het menschdom het meest bemind heeft’Ga naar voetnoot1), het Vleesch te kruisigen en in steen te verharden het ziele-gezicht, het hoogste aardsche gedenken van erbarmen en liefde, de godmensch met handen en voeten genageld aan het schandhout der Heidenen, in steenen hymnen van kruisende lijnen, en dit hoogste geluk het voorrecht der Heiligen door de hun geworden Genade die boven den strijd is van Rede en Gevoel en boven het verdrag: het moeilijk verkregene evenwicht en de gelijke draagkracht van beide die zuilen, op welke steeds als de architraaf alle waarlijk levensver-meerderend vermogen berustte van Beeld en Toon en Gedachte, - dit is van alle groote kunst en philosophie. | |
II.Twee vlammen gelijk, slaan omhoog de begeerte der stof en de begeerte des Geestes. Ook het Vleesch is Woord geworden en gaat rond als een vermomde tyran edel en tenger van geestelijkheid. Als de ontbondene winden stoeien de woorden met de zwervende schepen der mensche-verlangens, die drijven eenzaam en ver van elkander op mateloos wijde wateren in de schemering van den laten avond der eeuwen. Twee vlammen gelijk, slaan omhoog de begeerte | |
[pagina 452]
| |
der stof en de begeerte des Geestes, twee vlammen in wilde en wulpsche buigingen omhelzend en vliedend de een den ander, opkrinkend om eenmaal den brand te steken in de door twintig eeuwen verzamelde brandstof van weten en twijfel, vloek en aanbidding, lijden en wanhoop, en het gruwbare spel met koele oogen aan te schouwen, in den dubbelen troebel van dit ons leven zich te vermeijen, is de jongste, en delicaatste Satansgenieting. Een breede stroom scheidt de landen van Nu en Voorheen, van Gevoel en Rede, Daad en Gedachte, Schijn en Zijn, God en Mensch. Ieder volgend geslacht beproefde de bruggen te bouwen die beide oevers verbinden zouden. Want de vroegere bruggen zijn alle gebroken. Maar de stroom is te machtig en onder de bouwers verwarring van spraak en begrippen. ‘Als het water balken heeft, als brug en leuning over den stroom springen, waarlijk dan vindt niemand geloof, die zou zeggen: “Alles is in strooming.” Maar zelfs de dwazen spreken hem tegen. “Hoe,” zeggen de dwazen, “zou alles in strooming zijn? Balken en leuning zijn toch boven den stroom.” “Boven den stroom is alles vast, alle waarde der dingen, de brug, de begrippen van Goed en Kwaad, dit alles is vast.” Maar als de harde winter komt, die het stroomdier temt, dan leeren ook zelfs de slimsten wantrouwen, en waarlijk niet alleen de dwazen spreken dan: “zou niet alles stil staan? In den grond staat alles stil”. Dat is een echte leer van den winter, een goed ding voor onvruchtbare tijden, een goede troost voor winterslapers en zitters bij vuren. “Op den grond staat alles stil”, zoo predikt daartegen de dooi-wind. De dooi-wind, die geen ploegende stier is, een woedende stier, een verdelger, die ijs breekt met toornige hoornen. Maar ijs breekt bruggen. O mijne broeders, is nu niet alles in strooming, zijn niet leuning en brug in het water gevallen? Wie zou zich nog vast kunnen houden aan Goed of aan Kwaad? Wee ons, heil ons, de dooi-wind waait!’Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 453]
| |
Zulk een dooi-wind en bruggen-breker was Nietzsche. ‘Zarathustra’ zich wanend vervuller van alle verleden. Want de schimmen van Parmenides en Heraclitus gaan door de eeuwen in durende metempschychose, strijdend den onsterfelijken strijd van Zijn en Worden, de vraag naar de onvergankelijkheid der dingen, in hoeverre wij omgaan met Schijn of met Zijn. Het Worden nu vierde in dezen tijd zijne grootste triomphen, naar de visie van het wordende leven en van het Leven als het eeuwige Worden, heeft zij het verst haar verlangen gestrekt, en daar de menschheid steeds een kracht maakt van hare zwakte en een god van haar menschheid, door den dwang van haar eigen innerlijk mysterie, en ieder volgend geslacht de menschheids-essentie bespeurt in de godheid van hunne vaderen, was geen afgoderij met het door de zinnen gewezene zóó groot, dat zij ophield naar de verborgenheid achter den schijn te zoeken; en wie geen andere ervaring erkenden dan die der zintuigelijke waarneming, die steeds het veranderlijke leert, die maakten de Beweging tot hunnen god. En ook het verleden aanschouwde sinds de heerschappij van Hegels philosophie, deze eeuw van uit de categorie van het Worden, de Historie niet als een geheimzinnig, niet ontcijferbaar teekenschrift der goddelijke wijsheid, maar als ‘het zichzelf-verwezenlijkende Begrip’ en liet zich door hare historieschrijvers weven het blinkende kleed van den waan, alsof de tocht van het menschdom uit de onbewustheid naar het bewuste een onverbiddelijk rechte weg, alsof hare decadence het eind-doel en de bestemming der menschheid ware geweest. Uit de categorie van het Worden heeft zich de menigte de leuzen geschapen en begrippen gevormd der zegepralende democratie, de leuzen van Vooruitgang en Verlichting, totdat zij eindelijk hare orgieën vierde, toen een der grootste moderne sophisten als resultaat zijner philosophie een toekomst voorspelde, waarin de menschheid door volkomen-bewuste overgave aan de wereld-evolutie met bewustzijn haar toekomst zou bouwen. In Nietzsche woedde de strijd zoo fel dat het weefsel | |
[pagina 454]
| |
scheurde vaneen van zijn geest, die was als de zichzelf verterende slang van den boom der kennis. Geen proefde bitterder de vruchten van dezen boom, alle ziekten van ziel en geest hebben in hem het felst gewoed, een strijd van godhaat en dichterliefde, van kritische rede en dweepzieke hartstochtelijkheid, van wetensbegeerte en wetensverachting, van hooge priesterlijkheid en vlijmend cynisme. In de droomen van zijn smartelijk volle jeugd had hij zijn leermeesters in Wagner en Schopenhauer gevonden, en het docht hem dat hij uit hun stem vernam de mystische wijsheid des gods, die voor zijn verzaligde oogen verschenen was, niet de met doornen gekroonde, maar de god der blind-willende bruischend-zwellende al-natuur, zooals hij hem zag als den wereldbedwelmer, den doorbreker van alle familieen statenverband, den brenger der bacchische extase, Apollo's vijand, Semele's zoon, Dionusos,Ga naar voetnoot1) waar hij rondom zich den mensch zag verdorren aan het verwelkte weten van vroeger met grauw bewegelijken blik, als levens-onmachtige spoken van wulpsche verachtelijke levens-verliefdheid. Toen docht hem als Plato het doel des levens de voortbrenging van den wijsgeer, kunstenaar en heilige, en eerde hij zijne meesters in ‘paraenetische’ geschriften van voornamen rhythmus in zekere dialektiek.Ga naar voetnoot2) En hij verbeidde de komst eener nieuwe mythisch-muzikale cultuur in een herleving van het tragisch-pessimisme der oude Helleensche mystiek, door de kunst van Wagner. Van Hem, die in ‘Siegfried’ het ideaal van het Wordende Leven verheerlijkt had, zooals hij het zag als droom-uit-verlangen en allen het zagen, die uit kracht van hun nood en verlangen dichters werden der toekomst, van den uit den ban des tijds verlosten mensch in zijn ‘eersten natuurlijken staat’, het legendarische leven van vóór de Historie en | |
[pagina 455]
| |
vóór het uit verdragen en verbintenissen opgebouwde maatschappelijke leven. In Siegfried nu had de visie van het Wordende Leven, die de essentie was van Wagner's wezen - de oorsprong van zijn prozawerk evenzeer als van zijn onwrikbaar geloof in de Revolutie - haar hoogst geluk genoten, tot op Siegfried schijnt Wagner's werk literair en muzikaal een voorbereiding en een zwerftocht te zijn, om dit type te vinden van opperste en tegelijk bewustlooze vrijheidGa naar voetnoot1). Totdat Nietzsche ‘den grootsten en dappersten’Ga naar voetnoot2) wijken zag naar het sombere rijk der askese, de verkondiging vernam der groote occidentale moeheid en van het Weten-uit-Medelijden - toen brak hij zijn hart, ging ver weg naar het zuidelijke land, naar nevel- en rimpellooze luchten, ging hij te graven diep in zich zelven, borend te zoeken de onveranderlijke kern onder de immer verkleurende huid der dingen, met ascetische gestrengheid zoekend het onveranderlijke in de eeuwig wisselende enkele dingenGa naar voetnoot3), de ziele-geheimenissen, een chemie der gevoelens. En met den microscoop zijner rede en observatie ontdekkend in duizenden gevoelens, aandoeningen en meeningen, als in een voor het bloote oog nog heldere waterdroppel, de ontelbare microben van illusie en dwaling, leek hem het leven ten slotte in 't groot geene andere waarheid te bevatten, dan dat het zich eeuwiglijk zelf weder baarde en weder vernietigde als de zee in eeuwige golving en daling, en dat het voor hem, den denker, de waarde had van een object des onderzoeks. Nimmer vindend een zin des levens, die met zijn eigene wijze van leven strookte, bereidde hij zich voor tot de ziekelijke adoratie der absolute levenskracht waartoe hij later vervallen zou. En het lijden ontheiligde hij, vertrappend onder den toorn zijner voeten al wat ooit vroegere zieners als wet boven de | |
[pagina 456]
| |
menschen hadden gesteld. Zoo werd hij de zaligspreker des Levens en van het oneindige Leven, de leeraar der eeuwige wedergeboorte, en wat hij ooit vroeger als doel des levens gezien had, dat docht hem nu nietig, verganklijk en ijdel, gemeten bij het Leven-zelve. En alle waarde van Goed en Kwaad scheen hem slechts naam naar oorsprong en wezen, van de stijgende of dalende lijn des levens.Ga naar voetnoot1) En eindelijk zag hij ook de waarheid gezeten buiten het LevenGa naar voetnoot2), als den vermomden afgod van het vroegere levensvijandig gelooven, het zoeken naar waarheid zag hij als teeken van het dalende levensvermogen. Alle oordeel bleek hem mensche-gedicht, want de begrippen ‘gevolg en oorzaak’ waren niets dan scheppingen van den dichtenden geest der menschheid.Ga naar voetnoot3) Toen hoonde hij den God, die zijne jeugd had verblijd,Ga naar voetnoot4) smartte de macht hem van zijne doodelijk treffende gedachtepijlen in de bittere eenzaamheid zijner liefdeGa naar voetnoot5), totdat de waanzin erbarmend haar mantel sloeg om zijn gefolterde hoofd. | |
III.Diep onder alle geestesbewegen van dezen tijd schijnt sluimerend te zijn de essens van Kant's kriticisme, de leer dat wij slechts tot de relatieve kennis der empirische wereld in ruimte, tijd en causaliteit, vermogen te naderen, en nimmer tot de kennis van het absolute. Als een aardbeving schijnt deze leer, die de nieuw verrezene tempels des geestes deed daveren, zoo dat van den eenen de zuil der Rede, van den anderen die des Gevoels van zijn draagkracht verloor, hìer een kapiteel, gìndsch een basement te wankelen en te verbrokkelen begon, en als wij een eeuw terug zien, verschijnen ons, wetend dat in iedere kracht een tegenkracht huist, ook de verlangens van toen | |
[pagina 457]
| |
van de mystici en theosophen in Duitschland en van hunne leerlingen, de poëten en theoristen der romantische school, van hen allen die het Gevoel stelden boven de kritische Rede, als openbarende macht van wat door de Rede niet kan worden genaderd, als de reactie van Kant's criticisme. Het is de oude strijd in een nieuw strijdperk gestreden met andere wapenen, maar nimmer wellicht was de strijd zoò fel en de lucht der tijden zoò vol van de wraak- en zegekreten der ongelijke kinderen van éénen Vader, en nimmer scheen de vijandschap zóó groot tusschen Wijsheid en Weten, Weten en Liefde, Gelooven en Weten, en de overwinning der critische rede op de mystieke wereldbeschouwing en het dogmatisme, dat er uit haar nog in de philosophie was gebleven, zóó roemrijk, als toen zij eenmaal in de onbewustheid van den tijdgeest opgegaan was, de empirie ook de historische wetenschappen beheerschte, het Feit en het Fatum der feiten tot God had verheven en alle wetensbegeerte omtrent het onstoflijke als ijdele nietige neiging scheen. Maar wie toen armelijk en leeg zich gevoelden aan schoonheid, en verwelkt hun wil door de sceptische droogte, vluchtten naar het in tijd en ruimte verre, en leefden verlangend om te verlangen, verkeerend met de phantomen van eertijds. Toen bloeide in kleuren, tonen en woorden de Natuur op in een nieuwen verheerlijkten luister uit de liefde der dingen, het verre exotische en het nabije, het overoude en dagelijks gewone, de landen en luchten met hunne liederen van water en wolken, de geesten des dageraads en der schemering, de stede-behuizingen met hunne volten van levensbegeerende, zich zelf-verbrandende menschelijkheid en stormend boven hun hoofden de Eene blind-willende, onbegrijpelijke, nimmer-omvatbare, breideloos-razende kracht van het Leven. En weldra begon de idolatrie met het Leven. De biologische wetenschap had de metaphysiek verslagen, beloofde de waarheid over het leven, de verklaring van het wezen des Zijnden, de technische wetenschappen het materiëele levensgeluk, het vlakke egale geluk der democratie. Een naief de dingen slechts aan de oppervlakte betasten, en een | |
[pagina 458]
| |
hechten aan het uitwendige, een absoluut naarbuiten gerichte blik, een practisch optimisme als van menschen zonder verleden, geheel van toekomst. De litteratuur in Frankrijk vierde deze meeningen, het laatst en machtigst in Zola's werk, het lyriek gewordene grootst gemeene veelvoud van ziening en meening, de woordverheffing van het levensgezicht der bourgeoisie-naar-den-geest, innerlijk het epos des Wordens, naar zijn uiterlijken zin, de verheerlijking van de elementaire levenskracht en van de activiteit van den arbeid, een jubelende vlag van den overwinnaar, in de veroverde stad van het spiritualisme. Al zochten reeds anderen vóór hem in de dingen het bijzondere en afwijkende, en stichtten zoo in de woorden een kunst van moeilijke, pijnlijke keuze, streelend en kweekend het zeldzame, en de zeldzame aandoeningen die hun het zeldzame gaf, - het stoffelijke, zinlijk-waarneembare beheerschte ook zóózeer hun geheele wezen, dat zij niet anders denkers waren, dan in het denken over den aard en de oorzaak hunner zinne-bekoringen en -beroeringen. Het is de geest van Baudelaire die in allerlei verkleuringen in de Fransche litteratuur der na hem gekomenen zich openbaart, het pessimistiesch epicurisme van wie oververzadigd van het zien en hooren, van het betasten en proeven, van het gansche vibrato van Geest en Materie, het bitter weten bezitten een late vrucht van den boom der cultuur, van schoone ziekelijkheid te zijn met een oneindig verleden en zonder oneindige toekomst, de wrok van Huysmans tegen zijn tijd, de erkende onwaarde van alle activiteit, de sympathie, die nu in Frankrijk de uiterst verfijnden verbindt met hen, wien het dynamiet de eenige sleutel der toekomst is,Ga naar voetnoot1) de zelf-exaltatie van den eenling tegenover de leelijke maatschappij, het heimwee waarmede sommigen verlangend staren naar de verre tijden, toen het leven des daags, oòk de liefde en de arbeid kon zijn van denkers en dichters, en de droom | |
[pagina 459]
| |
niet uit het dagleven gebannen was, een illusie. Want op alle tijden, volken en enkelen is rustend de taak het accoord tusschen het Ik, het ‘binnen-eige’ en het Niet-Ik te vinden. Maar een troost is het voor wie het tijdsbewustzijn bezitten zich te verdiepen in de kunst en litteratuur der Christelijke Mystiek, om te midden van de anarchie der gedachten en neigingen, te midden van de bedwelming der woorden op stille avonden stil te staren in ingekeerdheid naar de visioenen van hen, die eenmaal de genade bezaten van hun arme Ik in de oneindigheid der goddelijke liefde en de overweging der eeuwige dingen op te doen gaan.Ga naar voetnoot1) Maar nu is het raadzaam voor iederen Odysseus, die uitvaart een nieuwe colonie van schoonheid te zoeken, de woordtyrannen te breidelen, de dolle windvlagen der woorden te binden, opdat zij niet woedende tegen elkander het schip doen verzinken. Mogen mijne vrienden het mij vergeven dat ik mij vermeet in hùn kunst de waarde der woorden te bepalen. Deze regelen zijn ook voor hen niet geschreven, maar voor wie nog zoekende waar hun schat en hun hart is, zorgvol en onzeker rondgaan. Er is een lang niet genoeg erkend verschil in essentie tusschen de kunst, die men wel eens gemeenschaps-kunst heeft genoemd en de symbolistische schilderkunst. Tusschen beiden bestaat slechts negatief de overeenkomst dat er de mensch niet naar de woorden van Baco onmiddelbaar bij de natuur is gevoegd, of positief, dat tusschen object en subject, tusschen de natuur en den mensch bij de vertegenwoordigers van beide richtingen werkzaam is een verbindingselement. Dat is de reflectie die de herinnering der primitieve aandoening vervormt. Maar van lijnrecht tegengestelden aard | |
[pagina 460]
| |
is de oorsprong en de natuur der beide reflecties, daar deze is individualistiesch, gene monumentaal-politiesch; deze van de natuur der lyriek, subjectief-solitair, gene van de natuur van het epos: objectief-communaal. Het symbolisme is een uiterste in de kunst der lyrische zelf-exaltatie, analoog aan het anarchistiesch beginsel in het maatschappelijke rijkGa naar voetnoot1), en aan het ‘dilettantisme’ in het rijk der ideeën. Het middeneeuwsche gemeenschapsleven, het religieuse en het maatschappelijke, waarin het Geloof, dit is de harmonie-uit-zelf-verloochening tusschen Daad en Gedachte, Gevoel en Rede, het leven in zijn geheel en in zijne kleinste deelen overstralend verheerlijkte, daarvan leefde een verre conscientie een ‘herinnering’ in Platonischen zin in de ziel van Alberdingk Thijm en maakte hem rijk met een Liefde-uit-Weten. Zulke verlangens, versterkt door impulsies van Wagner's werken en meeningen, zijn conceptie van een volk als een menschheid door gemeenschap van geestelijke verlangens gegroeid tot een éenheid, als voorwaarde, als ontvangster van 't kunstwerkGa naar voetnoot2): dit is de oorsprong van het werk dat de kunstenaar zelf aanduidde met den naam: gemeenschapskunst. Een dergelijke verwarring heerscht in de Fransche litteratuur omtrent de betrekkingen van het neo-idealisme met de oude mystiek. De auteur van het werk ‘Le Latin mystique’ gaf onlangs een boekje uit getiteld ‘l' Idéalisme’. Dit ‘Idéalisme’ is een exces van zelfexaltatie in den meest antipathieken vorm. De inhoud der begrippen verandert, de woorden blijven dezelfde, telkens weer andere tyrannen vermommen zich met denzelfden mantel. Dezelfde menschen eeren de mystieke zielstoestanden in al hare uitingen, bovenal die der Middeneeuwsch-christelijke mystiek, die in schouwen meer bestaat dan in activiteit en wie niets vreemder is dan de ambitie, het ijdele literatuur-idee, dit wil zeggen: de door de woorden gepleegde gevoelsvergiftiging, - | |
[pagina 461]
| |
wie niets vreemder is dan het egoïsme - hùn egoïsme, dat niet is een egoïsme uit kracht maar een egoïsme uit zwakheid, een monsterlijk ding met een monsterlijken naam ‘egotisme’ genoemd, de psychotherapie van het Ik. En dit alles gebeurt in den tijd en het land van Paul Verlaine! Maar ook wij die nìet moe en flets van cultuur zijn, wij hebben te midden van ons een waarschuwend voorbeeld waartoe een man van goede wijding geraken kan, die zich bedwelmt aan den wijn der woorden, aan de ook onder Nero's regeering heerschende ‘intemperantia litterarum’.Ga naar voetnoot1) En daartusschen ruischt de vrees der verveling, de wanhoop van nieuwe levensprikkels te vinden, niet enkel het weten van ‘alles was reeds’Ga naar voetnoot2), en het in zich voelen doodvloeijen van de begeerten der vroegere geslachten, maar de fijne intellectueele vervelingGa naar voetnoot3), het spelen met de gevoels-verkleuringen, zooals de Romeinen met fijn-wreede aandacht de in heet water stervend-verkleurende visschen beschouwden. Dan de eindelijke zegepraal dezer psychische athletiek, die de hoogste vorm van verfijnd egoïsme is, het bereikte ideaal van scepticisme: het dilettantisme een der werkelijke décadence-symptomen, datgene wat eens iemand genoemd heeft ‘de namen der dingen zijn thans aan de dingen zelve gelijk.’ En daar zijn Barrès en Renard als de twee meest kenmerkelijke vertegenwoordigers van dit zonderlinge geestelijk hermaphroditisme.Ga naar voetnoot4) De zonder wetten levende maatschappij waarvan Barrès droomt,Ga naar voetnoot5) is niet een vrije boven alle wet gehevene menschheid, waarin ieder zichzelf wet is zonder de wet van een ander te schaden, maar zij is door de opvoeding der wetten gedurende eeuwen gekomen tot dien staat van onschadelijkheid, dat zij niet meer den band der | |
[pagina 462]
| |
wetten behoeft. Maar deze redeneering met zich zelf strijdig (daar zij een petitio principii bevat) moet slechts dienen als pretext tot het verhaal van eenige interessante en vooral voor den schrijver belangrijke mededeelingen omtrent de meest aangename en pikante wijze van verschillende dingen te doen, en waarlijk wie niet Alexander was, zou wel Barrès willen wezen. Hij heeft zich over het leven, noch over zichzelf te beklagen, de een heeft den ander woord gehouden. Dit is benijdbaar en bewonderenswaardig, maar het is van het uiterste dilettantisme om in deze dingen dilettantisme te toonen. Zacht gonzend als een bij in de zonnewarmte van zijn zelfbehagen, als een poes genietend de wellust van zijn bezonnenheid, loopt hij op de bijna onnaspeurlijke limite tusschen twee strijdige meeningen. Barrès is een nieuw, maar wijl kracht- en liefdeloozer, sterieler verschijning van het schoone type van den contemplatieven epicurist, zooals bij de Romeinen Horatius en Virgilius waren, bij de Grieken Epicurus, bij de Orientalen Hafis, in onzen tijd Goethe, een leven waarin ieder moment kan opbloeien als een bloem van sereniteit, van het zich omgeven met het liefste en schoonste, waarin alle relaties met het niet-Ik streven om een gevoel te worden, en alle gevoelens voor het bewustzijn, op het gebod van den intellect-wil kunnen verschijnen, als symphonische slaven rijk aan huns heeren ziele streelende zangen. Barrès is niet meer dichter, niet meer philosooph, niet meer moralist, niet meer kunstenaar dan noodig is om met gereguleerde beweging, levens-artiest te zijn en slechts voor gelijken of eenigzins zieleverwanten verstaanbaar. Maar zijn weten is noch de materie van schoonheid, noch ook de wijn die daden voortbrengt. Hij is een bekorende ziekelijkheid, een reeds welkende nabloei van het vroegere analytische weten. Week en slap en flets van schil is deze late vrucht van den boom der kennis. Het is niet de geest die zichzelf verteert, maar die speelt met zichzelf, dit is de toekomstlooze. Hij heeft door het intellect-verlangen naar wat hij in | |
[pagina 463]
| |
passiviteit nièt is, soms bevingen en kleuringen aan de opperhuid zijner zinnen, die men zou houden voor de natrilling van een diep zielebewegen. Maar nimmer ontgaat hem in zijne bedachtzame bezonnenheid het besef van de geheimzinnige grens tusschen werkelijkheid en gedachte, illusie en realiteit, het besef dat zijn denken niets is als een spel voor hem zelf met zijn eigen verbeeldingen. Hij mist niet alleen wat Hello noemt ‘le zèle qui fait mourir tout ce qui lui est contraire’, hij mist ook alle geloof en liefde, hij heeft niet de liefde der toekomst.Ga naar voetnoot1) Boven al deze weldra vergankelijke dingen jammert hooguit de zielszieke lach van dien raadselachtigsten aller, den vroeg ontslapenen Jules Laforgue, den peinzenden Hamlet, wandelend langs het strand van Elseneur, te zoeken het criterium der menschelijke zekerheid, met zijn boek de Moralités légendaires, dat bitterder is dan het boek Job en de Prediker - voor wie het begrijpen. En dèze dingen beschouwende, wordt het ons zichtbaar in ons kleine vergetene land, dat zoo wonderbaar uit den langjarigen slaap der ziel en des geestes ontwaakt is, en slechts met passieve bewondering of vreemde ontsteltenis zag naar het groote geestesbeweeg in Europa. - Nu wordt het ons helder, waarom de Muziek die met Beethoven begon de visie des wordenden levens te zeggen in tonen, de roem te zijn in den klank van den weemoed van Zijn en Niet-Zijn, of van de gelijktijdigheid van droom en bewustzijn, en door Wagner vervuld werd in haar bestemming tot de synthese van alle groote ziels- en gedachtenbewegingen van dezen tijd, in de alharmonie van beeld en toon, zoo groote wonderen gewrocht heeft, zij die is boven de verschijningen en boven den strijd van Gevoel en Rede. Want de muziek is niet vóór maar nà de dingen. | |
[pagina 464]
| |
Het woord is in den modus van het tegenwoordige, de toon is de ziele-echo der dingen, ‘de mijmering over het ding’, die ‘teerder’ is naar het woord van den dichter. In de eenheid van teerheid en intensiteit heeft de toonkunst voor het eerst in Wagner's werk alles omvat, wat behoort tot de drie rijken van het ontastbare, de zinne-aandoening, de ziele-aandoening, de geestesaandoening. Daardoor is zijn werk in engeren-muzikalen zin, de synthese en de vervulling van alle toonkunst van vroeger. Dit is het geheim van zijn macht over Europa. Als nu waarlijk volgens het woord van den duisteren Heraclitus de strijd de Vader der dingen is, en uit al deze krachten in werking een eenheid zal worden geboren, dan zal ook de toonkunst niet vreemd zijn aan de komende architectonisch-muzikale cultuur, een monumentale levens-interpretatie van wijden, ruimen, gedragenen rhythmus, wellicht de laatste stervende glans van een beschavings-einde. Wellicht zal dan het leven als abstractie minder hartstochtelijk bemind, het concrete leven - wijl schooner - minder hartstochtelijk door de eenlingen worden gehaat, een verdrag tusschen Rede en Gevoel gesloten, en het Weten teruggekeerd zijn van zijn overmoed, en nederig zich buigend voor de wijsheid, een hooger-menschzijn kunnen kweeken dan het decomposeerende weten van nu. De toonkunst zal dan worden begrepen, wellicht zoo niet in nog wijderen zin dan Beethoven en Wagner haar dachten: in monumentaal-politischen zin, als profetische interpretatie des levens, dan toch als de zingende athmospheer om de tweede ideale wereld van diaphanen goudglans een magische cirkel, doorstraald van alle aardsche en hemelsche dingen. Een lente is reeds gegaan over ons! Wellicht zal òok eenmaal de zomer komen!
30 Juli-4 Aug. '93. |
|