De Nieuwe Gids. Jaargang 8
(1893)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 357]
| |
Okeanos. (Een Fragment.)Voor den broozen, maar grandiosen en onkreukbaren Alfons Diepenbrock.Eerste Zang.
Okeanos, de wondre Okeanos,
Hij, de eerst-geborene van donkere Aard
En heldren Hemel, ouder dan de Nacht,
Maar jong als 't Licht, en als de Scheemring schoon, -
Met blonde lokken als de Dageraad,
Wanneer het eerste zonlicht zonder zon
Het eerste geele wolkje gouden zoomt,
En oogen, blauwende in dien glans en dauw
Zoo zacht, waar 't matte paarlemoer meê speelt, -
| |
[pagina 358]
| |
De laatste Titan lag aan Othrys' helling,
En zag in mijm'ring naar de hooge zon
En Hyperion, troonende in den gloed.
Want heel het hoog-opstormende geslacht
Der donkere Oeranionen was gevallen,
Uit-één-gebliksemd door de hand van Zeus.
| |
[pagina 359]
| |
De Goden zaten op hun tronen, de één
Zoo ver van de' ander, in een halven kring,
Als hier op aarde, in 't laatste licht der zon,
Alom-gezien, de steigerende toppen
Der Alpen zich verheffen heinde en veer,
Een ieder heerscher in zijn eigen rijk
En omtrek, oppermachtig en alleen,
Groot met den diadeem van eigen licht
En eigen duister, maar toch allen saam
Eén volk, één grootheid, ééne heerschappij.
Zoo ook de goden in hun hoogen raad,
En schoon de ruimte tusschen troon en troon
Den sterfling zou verscheem'ren in 't verschiet,
Toch kon een ieder zonder dat hij rees
Den beker reiken, aan wie 't naast hem zat.
En over heel den wijden omme-trek
Dier eindelooze hallen gloeide en hing
Hun innerlijkste godheid, diep en stil,
Als over de aarde een zonnig lente-weder.
Maar de Titans stonden
| |
[pagina 360]
| |
En staarden zwijgend naar Olympos' kruin
En klaren dag, waar Zeus in 't licht gezeten
Van jonge majesteit, zijne oogen sloeg
De wereld dóór en dacht - of hij de hand
In gloed moest heffen naar dien dollen nacht,
Heen-dwarlende in den schok, of zorgeloos,
Met heel het heir der licht-geschoeide goden,
Opwieken zou naar hooger heemlen vreê;
Want zoeter Hem één eeuwig-lichte dag,
Door geene heugenis van wee beschaduwd,
Dan honderd nachten als een sluier scheurend,
Voor de' enklen opslag van Zijn aangezicht.
Zoo Zeus, en om Zijn gouden troon weerklonk
Een heldre lach, uit open lippen, dauwend
Van nektar-droppen en den laatsten kus.
Want in de scheemring op Zijn hel gelaat
Las Kupris 't peinzen van Zijn ziel, en zoo
Waar' nu de dartle stoet in zachte zwiering
Omhoog-gewiegeld als een zomer-droom,
Ver weg voor de oogen van dat log geslacht, -
En de aarde, domm'lend onder Kronos' druk
En langzaam zinkende in haar laatsten slaap,
Zou lang reeds, dolend in den andren drom
Der doode zonnen, door den al-nacht wanken.
Zij stonden allen, dekkende Othrys' rug,
Met dichte drommen en de gansche teelt
Van honderd eeuwen, dreigende in den nacht
Min zwart: zooals een woud en zwarte klomp
Van zware zuilen, reikende in het ruim
Zóó hoog, dat Othrys' allerhoogste top
| |
[pagina 361]
| |
Neerdook en zonk; maar plotsling boven allen
Hief wentelend het dof geloei zich op
Uit duizend boezems, dat naar flauwer verten
De starren deinsden in het hol heelal.
De uit hoog-gehouden vuist geklonken rosse,
Reuzige slang doorslingerde de lucht
Ver-heen, tot waar hij Koios kliefde in 't hoofd,
Dat ruggelings de God met breeden zwaai
Heenkantelde in het ijle.
Een donkre rotsen-regen, blok bij blok,
Vloog door de wijde lucht, in logge dwarr'ling
Neer-ploffend voor Zeus' voet, en waar 't gebergte
Zijn harde hellingen in de' afgrond zond,
Bonsden zij op en neer met doffen dreun,
Van diep in diep tot de ongepeilde krochten,
Waar nooit een straal van 't godlijk licht in drong,
Dat de echoo's eindeloos op rots en wand
Weer-dondrend rilden door Olympos' romp,
Van schicht op schicht, en klimmend tot de kammen,
Zeus' eeuwgen zetel op zijn grondvest schokten.
Toen werd het stiller in der goden stoet,
Want de altijd-snappende Afrodite zweeg:
Zij zag zich-zelf in 't goud haars bekers bleek
En borg, beschaamd, in de opgeheven sluier
Haar nooit bewolkt gelaat en vale trekken.
Toen, als een vliet die van de rotsen stort,
Zóó ging een ruischen door de rijen der
Lach-lievende Kroniden, klaar en luid.
| |
[pagina 362]
| |
Tweede Zang.
Het zachte lichten van hun glimlach vloeit
Als heldere muziek door al de lucht
En klaart de diepten van den afgrond op
Boven hun hoofden waar de Chaos gaapt,
Wanneer zij van des bekers rand slechts even
't Gelaat verheffend naar den schenker zien.
De blonde schenker, Ganymedes, hij,
Schoon als een dageraad en even jong,
Hel in het zonlicht van zijn lokken-val.
Zeus' wijd-gewiekte vogel, telkenacht,
Droeg 't sluimerende kind, met krachtgen klauw
Van de aarde omhoog door 't starrelicht azuur,
Boven de sterren en het licht der maan,
Tot waar de jonge Goden-stoet haar stoel
Gevest had, na der Oeraniden val.
Hij was een kind der menschen, opgevoed
Bij menschen, en als menschen sterfelijk.
| |
[pagina 363]
| |
Bij vroegen uchtend ging hij uit, wen nauw
Der bergen toppen in de scheemring grauwden,
En wen het vlottend rood des hemels straks
In bloed'ge vlokken viel op 't vale weiland,
Dat verder naar het West in mist verliep,
Voerde hij reeds, met vluggen tred, en dreef,
Op velerhande wijzen zijner fluit,
Zijn willig-volgend vee langs 't bochtig pad,
Dat zachtjes hellend naar het hoog-land leidde.
En als de zon dan op het hoogste stond,
En heel de stralend-helle middag-lucht
Gloeiende neerhing over 't stille veld,
En 't wijd-uitgrazend vee zich, langzaam,
De een na de ander had ter-neer-gevleid in 't gras
Tot niets zich meer bewoog, dan zocht ook hij,
Met achteloozen tred, in 't naaste lommer,
Een ongestoorde rust - en lag, en sliep,
En als soms, bij geval, een sluwe Faun
Of wilde Sater, op dat zelfde pad
Geraakt, behoedzaam met de hand de takken
Uit-één-schoof, en twee fonklende oogen gluurden
Door 't donker-groen geblaart', dan dacht die wel,
Verrast door de' aanblik van dat schoon gelaat,
Dat in die schemering als daglicht gloorde,
Een jongen God te zien, een zoon van Zeus,
Hermes of Phoibos-zelf, en tripte verder.
Maar sliep hij langer dan 't zijn vee geviel,
Zijn speelgenooten in de groene weide,
Dan kwam met zachten tred zijn lievlings-lam
En lekte hem de handen waar hij lag;
| |
[pagina 364]
| |
Tot hij, ontwaakt, met éénen vluggen sprong
Zich hief, en stond, en door de struiken stoof
In 't volle zonlicht: daar liep alles dan,
Op 't luide roepen van zijn heldre stem,
Van heinde en verre naar den meester saam,
In dolleren galop of staat'gen tred.
Dan was het feest-tij in het open veld.
Het jonge broedsel huppelde aan zijn zij
Of joegen op zijn spoor in wilde vaart,
En vloden voor hem heen en keerden weer.
Dan zette hij de vingers aan de lippen
Op 't smalle fluitje, dat hij zelf in 't riet
Met vlugge hand zich sneed, zoo Pan verzon,
En danste vóór op 't mollige tapijt,
Naar de effen maat van eigene muziek,
En heel dat jonge volkje met hem mee,
Vroolijke kalvren en het blonde lam.
Of wel, hij zat ter-neer in de onbewogen
En effen schaduw van een eenzame' eik, -
Maar alles daar-om-heen was zonne-licht -
En blies hun aller-hande liedjes voor,
En zong daarbij van blijden zomer-tijd,
Van, lange dagen, in het geurend gras,
Roerloos te droomen onder blauwe lucht;
En hoe de God, die door de weiden gaat,
Wanneer het middag is en alles rust,
Iedere kudde met haar leidsman kent,
En ook een God is voor het makke vee.
Dan leek de weide een vasten-avonds-klucht,
Vol grappen en grimassen van door-een
| |
[pagina 365]
| |
Buitlende kalvren met het logge schaap,
Drok-galoppeerend, onder zacht geblaat,
Terwijl een rei van witte geitjes danste
Een wulpsche menuet in de avond-zon.
Maar de oude koeien, wien de wufte zin
Voor hooge sprongen en on-nut gehol
Reeds lang verging voor 't zuivere genot
Van 't kalm en lang herkauwen in de zon -
Zij stonden met aandachtig oor van ver,
Of lagen, luistrend, om hem heen, heel stil,
En wie het naaste lag, die legde soms
Zijn grooten, trouwen kop op zijne knie,
En keek... met half-geloken oog... en sliep
Zoo, zachtjes, bij die zoete tonen in.
Zoo liepen de uren, tot het groote licht,
Met zachte zwiering vallende op de kim,
Als roerloos poosde en, éénen oogenblik,
De rijzende avond in haar wijde wade
En raggen sluier, dien zij voor zich breidde,
Met donker-gloeiend aan-zicht tegenzag.
Dan liep hij reeds met lichte stappen aan
Achter zijn zachtjes-dravend vee, en dreef
Ze 't ver-uit-glooiende geheuvelte af,
Recht op het Westen en dien wijden gloed,
En zag die schoft'ge flanken in hun zwaai
En logge schomm'ling, en de halve maan
Der hoorns, zich teekenend met scherpen trek
Tegen dien verren achtergrond van goud,
Als donkre schimmen in een zee van licht.
| |
[pagina 366]
| |
Zoo sleet hij zijne dagen bij het vee,
En was, als onder kinderen, een kind....
En zoo zag Zeus hem.
De Vader aller goden zat alleen,
Omhoog op zijnen troon en wierp zijn blikken,
Zijn lustelooze blikken door 't heelal.
Het eerst, wijl 't allernaast, naar de aarde, dansend
Door 't zonnig lucht-ruim, op de blijde maat
Van 't eigen vroolijk harte, en overal,
Op bergen en in dalen, was er licht.
Verbaasd en droevig sprak de Vader dus:
‘Wee mij, de dansen van dien aardschen knaap
Zijn bitter. 't Is mij of die rassche voet
Met iedren val mij op het harte trapt...
Wee, hebben menschen dan een goden-ziel
En kunnen goden slechts rampzalig zijn?
Wij treuren op het eeuwig feest-getij
En slepen dees onsterfelijken last
Der leden, moeizaam, door de dagen voort,
Wijl stervelingen, uit het stof der aard
Omhoog-gewassen tot een schim, zich tooien
En hupp'len neuriend over de' eigen grond,
Die heel hun toekomst in haar schoot besluit,
De stomme graven en hun diep geheim.
O, om-te-weenen wonder-blij geslacht,
Met dood rond-om zich, in zich, onder zich,
Die toch den dag, die opkomt in het Oost,
Toe-roepen: ‘Wees gegroet, o heil'ge dag!’
En als hij, bleeker van zijn langen tocht,
In 't West verzinkt, zacht zeggen: ‘Gij waart schoon.’
| |
[pagina 367]
| |
Derde Zang.
En toen hij stond op de allerhoogste treê
Des hoogsten troons, waarop Zeus-zelf gezeten,
Hoog boven allen, over allen zag,
En over allen heen, door alle heem'len
Naar de aarde, ontwakend uit haar ouden droom
Tot eerste jeugd en schoonheid, en den vluggen
Rhythmischen rei-dans in bebloemde stool,
Tot waar zijn blik zich in het diep verloor
Des aethers en de blauwe wereld-einden, -
Toen daar dan Ganymedes schuchter stond,
Bevend van eerbied voor dien hoogsten God,
Hoog boven allen tot Gods knieën reikend,
En hij hem dan, met half-gebogen hoofd,
Den gouden beker in de hand gaf, golfden
Zijn zware blonde lokken langs het kleed,
Dat purper-plooiend op Zeus' voeten viel.
En deze lachte zacht, en, wijl hij dronk,
Rustte zijn rechter op dat teêre hoofd,
Zijn rosse rechter, die den bliksem vatte
| |
[pagina 368]
| |
Toen hij God Koios heen sloeg in het ijle:
‘O Schoonheid, Schoonheid, waar ik zelf van leef,
Gij, die geen God zijt maar der Goden Kroon,
Ook stervelingen gaaft ge een schijn om 't hoofd!’
Zoo Zeus, en dronk gelijk der Goden God.
Maar Hera hield niet van der schoonheid roem
Als Zeus die prees. Zoo wachtte zij zijn komst
En nam hem norsch, met half-gewend gelaat,
Den beker uit de handen, snel en ruw,
En liet hem vallen met een heldren slag
Op 't voetstuk van haar zetel, goud op goud,
Dat wild op eens een donker-roode stroom
Langs alle treden schoot, totdat hij lag
Op de allerlaatste, en daar allengs vervloeide
In tal van druppen, spattende op den vloer.
En alle goden zagen angstig op....
Maar zij zag verre naar een wreeden droom,
En dacht rood bloed te zien, en zei zeer zacht:
‘O, mocht uw hoofd, uw teeder, lokkig hoofd
Zoo luid eens vallen op dit hard metaal
Voor mijne voeten als dat gouden vat!’
En lachend hief zij zich, en in hare oogen,
Haar groot-klare oogen gloeide een donkre vreugd,
Terwijl zij achterwaarts-gewend haar hand
Bewoog, en riep met helle stem: ‘Mijn Hebe,
Gij jongste mijner dienaressen, kom,
En reik me een nieuwen beker, boordevol,
Want in mij rijst een wondervreemde vreugd:
Dien eersten plengden wij te zamen, Ik,
En Ganymedes, beiden met een beê.
| |
[pagina 369]
| |
Hij, sterfling, smeekte van zijn liefsten God,
Wie 't zij, vervulling van zijn diersten wensch,
Maar Ik, de Hoogste Godheid, arme! Ik heb
Geen enkle godheid, die mijn beden hoort.
Ja, één, de Moira, Haar bad Ik. Zij ziet
Naar plengingen van tranen, noch van wijn,
Zij doet slechts wijl het moet, en alles wat
Geschiedt, het moet geschieden wijl Zij wil.
Zij is onwrikbaar en Zij hoort mijn woord,
Want Zij schrijft nimmer in Haar Eeuwge Wet
De dwaze wenschen van dees ijdlen knaap,
Al waar de godheid die hem lieft, Zeus zelf.’
En zegevierend zag zij op naar Zeus.
Zeus dacht aan 't ordnen van der aarde staat.
Maar Ganymedes, al dien tijd, stond stil
Ter zelfder plek, aan Hera's fieren voet,
En dacht aan de aarde en 't verre vaderhuis,
En zei voor zich alleen: ‘Is dit een droom,
O bange droom, zoo kan ik immers wel,
Wanneer ik wil, met éénen forschen zwaai
Ontwaken en mijn oogen opslaan, en
Rondom mij zien of alles nog zoo is
Als gisteravond toen ik slapen ging.
Of, zoo het donker is en alles stil
Dan toch wel voelen naar mijn trouwen hond,
Die alle nachten naast mij ligt, terwijl
Zijn warme, ruige kop mijn wangen raakt.
Maar ach, ik kan niet.
En hij weende zacht.
| |
[pagina 370]
| |
..................
..................
En Hebe stond en toefde, een bevend beeld,
Noch hief naar Zeus het bukkende gelaat,
Bleekend en blozend in dat wondre licht,
Den glimlach van dien eeuwig-milden mond.
Het was die zelfde lach, maar zachter schier,
Die half verheeld, toch zooveel zaligs spelde,
Een verre wereld van onnoembre weelde,
Een dageraad van on-uitsprekelijk heil,
Waarmee hij Hera won, en op zijn sponde
Haar kalme ledenpracht tot dartlen dwong,
Waarmee hij de aardsche vrouwen, de een na de ander,
Omwikkelde, en ze bannend aan de plek
Langzaam haar oogen optoog tot de zijne,
Totdat zij, bleek en op haar voeten wanklend,
In ademloos bedwelmen de armen strekten
En in Zijn armen om verniet'ging vloden,
Het hoofd' verbergend aan zijn goden-borst.
..................
| |
[pagina 371]
| |
Gelijk een bloem bij avond nauw beweegt,
Maar in de wind-looze atmosfeer zich heft,
Klaar-schijnend op het kristallijn der lucht,
Rees Afrodite vóór 't onmeet'lijk ruim
Van licht, dat om haar was, één reine eindloosheid,
En danste zacht, maar danste niet, bewogen
Maar even door het beven van haar ziel,
En wat daar schoonst in school. Zoo staat een kindje
Des ochtends in den zon-schijn en 't blond hoofdje,
Nog droomrig, weet niet wat dat vreemds beduidt,
Dat heel zoo anders is als al wat 's nachts was.
|
|