De Nieuwe Gids. Jaargang 8
(1893)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 352]
| |
II. Mietje.Een klein, rond tafeltje vol poppengoed en kinderprulletjes, stond in 't kleine tuintje achter 't huis. Een rieten stoeltje stond er bij, dat scheef gebogen was en stuk. Daarop zat Mie te spelen met haar pop. Ze kleedde hem en paste onophoudelijk jurrekjes en boezeltjes van ouwe lappen en van kant, die ze handig uitzocht en versneed. Ze zette lappenhoedjes, met bleek roode veeren en met franje, op de rosse haren van 't harde hoofd en brauwde in gedachte somtijds losse zinnen zonder samenhang of toon, terwijl haar hand niet ophield om te woelen in de vodden en te wringen aan 't lijf. De schaar was weg. Ze smeet de lappen en de rommel uit elkaar en woelde driftig met de dikke vingers er door heen. Daar zag zij hem, diep verborgen onder een stuk kant. Vol aandacht knipte ze een groot stuk van een gore sleepjapon en trok de naden met de dichtgeknepen vuisten uit-elkaar. De doek sprong krakend los en fijne stofjes sidderden omhoog. Van de slappe lappen maakte ze toen allerlei figuren, die leken op een mouw en poppenboezelaar. Met vlug en kleine knipjes sneed ze uit. | |
[pagina 353]
| |
Toen nam ze snel de naald en draad, die tusschen hare dichtgeknepen lippen stak en zette een verroeste vingerhoed stijf op de hand. De knoopen die ze van de tafel bij-elkander zocht en afsneed van een ouwe mannenjas, die werden handig ergens aan gezet, heel netjes volgend na-elkaar. Toen ging ze passen, wringen, persen op 't levenloos en stijve poppenlijf en praatte in gedachte toonloos door, niet wetend hoe haar zinnen stonden na elkaar: ‘Zie-zoo, nou bê-je bijna klaar, hoor Mie.... Je sjiemezet en dan je boezelaar nog maar alleen.... Kom hier, ik zel 'm effe passe, hè? Wat zeg je daar? Wou je een beetje uit?... Nog niet hoor snoet.... eerst mot je mooie pakkie af.... Heel stil nou zitte blijve hoor! dan heb moe gauw gedaan.... as Miepie dan heel zoet is, dan krijgt ze strak een cent, hè, hoe vindt ze dat? Wou je liever slape?.... Née, hè snoet? Je gaat met móetje mee.... Zoo, nou effe gauw een knoopie an d'r jak en dan gane we, hè, lekker dier?.. Ze neemt de aangekleede pop nu bij zijn lange armen op en laat hem hoog-op zweven door de lucht. Ze zoent 'm op zijn goor en hard gezicht en geeft hem eindelijk kleine klappen op zijn rug, terwijl ze lachend zegt, dat 't maar gekheid is. De lange draden worden nog eens afgeknipt, de rokken goed geschikt; 't linnen pakje glad gestreken en geplooid, de haren uitgekamd en platgedrukt, en Mietje neemt 't logge ding hoog op de dikke arm en gaat heel langzaam er mee wand'len door de tuin. Haar vuil en vinnig achterbuurtsgezichtje, - met een kleinen neus, die strak op 't bruine huidje legt - krijgt zachtjes-aan een tint van teederheid, die langzaam komt in hare kattenoogjes ook, die zacht en vredig kijken voor zich op. 't Is een arm en vuil tuintje waar ze gaat. Haast zonder licht of zon. Drie groene houten muren staan er om, die rot gemolmd zijn en krom. In 't midden staat een perk vertrapt, met een paar dorre bloemen, die hangen kil en stom. De mulle aarde ligt vol steen en scherf, dat fijn en plat getrapt ligt in den grond. Een groote grashoop | |
[pagina 354]
| |
ligt te drogen in een hoek, gesmeten tegen een der groene muren aan. Mie loopt met haren pop 't tuintje langzaam door en laat hem ruiken aan een dorre rozenstruik en angelier, die rijzen in 't afgetrapte perk droevig op. Ze vraagt of hij 't lekker vindt en laat zijn steenen kop dan knikken hard van ja. Dan gaat zij nog wat rond en laat het hoofd van 't leeren ding eens over eenen schutting zien, om het te laten zeggen wat ze bij de buren doen. Ze vraagt 't en ze geeft 't antwoord zelf. Haar pop heeft rust noch duur, want telkens moet hij kijken naar de dingen die Mie noemt en zeggen wat hij er van denkt. - Dan gaan ze zitten eindlijk op de hoop die uitgespreid ligt op den grond en Mie wiegt met haar pop daar zacht op heen en weer. ‘Zoo Miep, nou gaan we zitte kijke, of we Annetje ook zien... Nou, zit je lekker zoo?... Je mag ook wel wat slape, hoor!’ Ze zingt een wiegeliedje dan, en haalt de woorden rek'rig uit. 't Klinkt nog stil en als geneuried. En wiegend met het dikke lichaam heen en weer, de pop vast in de korte armpjes gekneld, begint ze 't liedje telkens weer opnieuw en kijkt niet anders meer dan naar de groote oogen van 't stomme ding... Een paar minuten later is ze stil en zit te sluim'ren in de grashoop op den vuilen grond. Haar eene kort en dikke arrempje, lag loom langs 't blauwe boezelaar en rustte juist nog op den grond. 't Andere was langzaam afgezakt en lag in scheeve plooiing mollig op haar knie. 't Kort geknipte bloote hoofdje leunde naar beneden op de borst, alsof de toeë oogen nog altijd kijken wilden naar de leeren pop, die uit haar arm was gegleden, en krom gestrekt lag in haar schoot.... Mie leunde met haar dikken rug scheef tegen 't tuinbeschot en was met vlug en zacht gehijg weldra in diepe rust... | |
[pagina 355]
| |
III. Een muziek-extaze.Toen vlocht zich door 't viool-geruisch van vér, een simpel en droef stervend wijsje, dat zachtjes weende door de melodiëen heen. Een innig en stil klagend liedje van verlangen; een teere melodie uit sombre avondzangen. En dat muziek-gewieg, héel puur doordrilt van 't hoog vioolgezang. drong tot heur lijdensbed in fijn en kwijnend klangeruisch, gedempt en als van vérre door. Ze lag te luistren onbewust en stil, niet wetend hoe ze dikwijls staarde naar veel licht, dat langzaam kwam en weer verdween; niet hoorend hoe dat stervend lied zijn ware klank voor haar somtijds verloor.... Stil lag ze nog in sluimering en zwak gedroom, in ziek'ijk waken, mat en loom.... Plóts scheen die zachte melodie haar als fluweel, waarop ze rustend sliep en deinde op een zee van wind, die hoog en licht haar mét zich droeg. Rein ging ze heen door schitter-licht en blauw en wit en gouden lucht. En zèlf droomend ging ze door die droomen heen, zachtsluim'rend op 't zoele windfluweel! En éven strekten zich haar armen vleiend naar omhoog en zocht haar droomend oog in verten eindeloos.... Toen werd ze zwevend varend op een melo- | |
[pagina 356]
| |
dieënreeks daarhénen weer gezweefd, in wit en blauw, in licht en goud gekleed. En droomend ging 't verder op de klanken van die tril-muziek en droomend ging 't hooger op dat zacht en àltijd stijgend windgewiek. Toen kwamen stralen schittren uit heur wijde en reine ziel.... en fijne tonen zong een hooge kinderstem, metwelke ze in gedachte neureënd medezong.... Toen lei ze zachtjes hijgend weer 't moede kopje neer en duiz'lend vloog haar licht-extaze plotseling voorbij.... Haar schitterend geluk vloeide ook toen kwijnend weg en kreunend lag ze weer in grauwe duisternis, na schitter-lichte dag van pracht. Slechts weenen kon ze om een mooie droom, die heerlijk kwam, maar wreed verdween..... |
|