| |
| |
| |
Sonnetten, door Jac. van Looy.
I. Fabrieksrook.
Een vale slang sluipt uit die hellepoort,
Zij zwelt haar flanken op met dof gesteen,
Zij schuift haar gore kronkels langzaam voort,
Wijl nieuwe kronkels baart die mond van steen.
Met duizend tongen speelt zij om zich heen,
Die lekken 't blauw azuur, dat zwijgend gloort,
En de arme sterre, die zoo kort nog scheen,
Wordt in den zwadder van haar aêm gesmoord.
En alles om mij heen wordt dof en grauw....
Toch blijf ik droevig nog een wijle staan,
Hopende dat die ster weer schijnen zou.
Zoo zie ik wat mij hoog en heilig is,
Omwarreld door der Leugen duisternis,
En 'k moet bij eigen licht door 't leven gaan.
| |
| |
Lente.
De Lente komt! - reeds zucht haar aêm langs 't veld,
En nauw heeft 't vooglen-heir die zucht vernomen,
Of 't warme nest bleef eenzaam in de boomen
En luidkeels zingend zijn zij toegesneld.
Met duizend liederen wordt haar komst gemeld,
Zich reiend voor haar uit als voorjaarsdroomen,
Zoo gaan ze vóór, of dwarlen in de stroomen
Van 't zonnegoud, dat om haar voorhoofd smelt.
Zie! hoe zij voort-schrijdt met fluweelen tred,
Zie! hoe zij 't hoofd zich tooit met eerstelingen
En lachend nijgt naar wie haar zingend loven,
Zie! de aarde zwijmt waar zij haar voeten zet,
En bloem bij bloem beurt in verlangend dringen
Bij elken tred het blanke kopje boven.
| |
| |
Op het kerkhof.
Zij liggen rij aan rij de grijze zerken,
Omwonden met een band van dorrend loover.
Gevangen in des winters doffen toover
Slapen de bloemen en de bleeke berken.
En op den kouden wind is het als stoof er
Hij mij voorbij met zijn getakte vlerken,
En zoekend waart hij om die droeve merken,
Tellend hun tal, de strenge Levensroover.
De doode blaren stuiven om de zode,
Waar bloemen groeiden eens en donzen klaver,
Geboren op een graf en daar gestorven.
Een spade dragend, het gelaat doorkorven
Met rimpels, schrijdt een stille doodengraver,
Teeken van leven, door den hof der dooden.
| |
| |
Na het lezen van Zola.
Als 't zwoele hijgen van den moede' orkaan,
Als de echo van een stervend reuzenkoor,
Eén lange klacht, zóó, menigmalen, hoor
'K den strijd des levens langs mij henen gaan.
Ik hoor dat mokkend klaaglied somber aan,
Dat immer 't zelfde klonk al de eeuwen door,
Waarin zich elke stem als niets verloor,
En elke lach gesmoord werd in een traan.
Dan voel 'k een last mij op de schouders slaan,
En al mijn hoop en al wat in mij lacht,
Ik zie het deizen in dien zwarten nacht....
't Is of Natuur haar luchtig tooisel torscht,
Of smachten blijft der menschen kennis-dorst,
Nu alles om mij heen roept: ‘wij vergaan’.
| |
| |
Mijn leven zal een deeltje leven wezen,
En wetten worden mij door Het gegeven,
Nooit heeft een menschen-hand nog neergeschreven
Hoogere wetten dan de ‘Hooge-Deze.’
Wat praat Gij dan, gij, die begint te leven,
Gij, die niet voelt wat er al menschen vreezen,
Gij, die niet ziet dan 't uit u zelf gelezen,
Gij die niet weet dan voor uw lijf te beven.
Wat prat gij op dien man, die nooit zoo raasde,
Die in zijn bang-zijn klaagde, één lang geween:
‘Niet voelen en niet zien meer, zijn van steen.’
O als een mug, die op de vlam vaart aan,
Bromt Gij: ‘Van 't Leven.’ Trotsche verdwaasde,
Buig 't hoofd heel laag, het Leven gaat U slaan.
|
|