| |
| |
| |
Sonnetten, door H.J. Boeken.
Een ets.
Gelijk de droom eens kinds is, dat een dag
Van wandelen en spelen buiten stad
In zwoele zomer-hette heeft gehad:
Een uchtend dat het landschap zonnig zag;
Een middag, dat de lucht gestapeld lag
Vol donkre donderwolken, en 't kind mat
En drensend voort moest over 't zandig pad
Met in zijn oogjes stof en spinnerag;
En in de spoortrein met zijn moeiheid vocht
En de oogjes dichtkneep voor het schelle licht; -
Dan thuis komt en naar bed gaat en dan droomt
Van stekelige takken aan 't geboomt,
Een varke' op 't miststrooi als een groot gedrocht, -
Zoo is dit warrig boom- en schuur-gezicht.
| |
| |
Maart.
Des daags scheen 't helle licht uit donker blauw
En flikkerde op het water, en de steenen
Van huize' en straten waren wit beschenen,
En grijs bestrepeld met der takken schaûw,
En in de gansche stad waren dooréénen
De warmte en schaduw, 't zonnelicht en kou,
En waar de warmt' lag in de luwte lauw,
Woei felle wind om huizen-hoeken henen.
Wit scheen de maan uit donker-blauwe nachten
Over de stad, die lag met wijde grachten
Waar noorden-wind kwam over-heen-geblazen,
Dat 't zilver krinkelde over 't water blauw
Tusschen de huizenblokke' in donkre schaûw
En witten muur met glinsterende glazen.
| |
| |
Een tweeling. I.
In schemering des nachts, waarin de dingen
Zijn van den dag, bekend, maar overdofd
Van schaûw en donkerte, en iets komt als trof't
U onverwacht in nauw-nabijheid, - gingen.
Ik en een jonkvrouw langs de wemelingen
Der golven-rijen, zelf op 't strand, bestofd,
Op 't natte en droge zand, wijl naast ons ploft
Telkens de golf groen-zilver-schitteringen.
En wijl ik 't lichten van de golven zag,
En 't kleine golfje vallen op het zand,
Van zilver zoompjen tellekens omrand,
Zag ik ook haar, - die 'k van den lichten dag
Kende zoo goed, - als donkere beweging,
Die, denkende 't onkenbre denken, meêging.
| |
| |
II.
Wij gingen langs de zee, en zagen 't zand
Als grauwe donkerte onder vóór ons henen,
Zóó dat we als op geen grond te treden schenen,
Ik en een jonkvrouw mij ter linkerhand.
En tot den verren horizont van 't strand,
Onder de wolken-lucht van maan doorschenen,
Lichtten de golven witter en verdwenen,
Lichtendst en zilverst ons ter rechterhand.
En beurtlings keek ik naar het gaande meisje,
Donkre gestalte en hoofdje, flauw-omlijnde
Denkend haar denken waarvan ik niet wist,
En naar het water waar een zilvren lijstje,
Dat zoomend lichtte of doovend weer wegdeinde,
Dicht aan ons treden zachtjes nedersist'.
| |
| |
Teek'nen van zege over alles bestreden,
Blijvende resten van vroegeren buit,
Leven de menschen het stervende Heden,
Spelen ze de oude bewegingen uit,
En lichtende groeien jongere leden
Tot nog ongekende opbloeiïngen uit,
Nieuwe verwikkeling van 't reeds geleden,
Of weer ganschlijk nieuwe lijf- en ziel-buit.
Want het geslacht van de levenden is
Een komende-òp in begeerte en in daad,
Bouwende zelf zich zijn woningen uit,
En niets van al denkende zielkracht is,
Niets van al levende lichaams-stand staat,
Die niet was begeert' door machten gestuit.
| |
| |
Rome.
't Romeinsch gezag, het pracht-gebouw van 't Rijk,
De stad, die strijdend kwam tot de oppermacht
Op 't aardrijk, - 't volk, dat groeide zacht en zacht,
Soms uitgemoord, opteelend, - 't heerelijk
Patriciër-broedsel, - 't hong'rig kinderrijk
Luid-levend plebs-krioel, - 't al in de kracht
Van taal-pracht, statig toornend, - op de wacht
Van leger-kamp bevelend, scherp klankrijk,
En luid opjoelend in het volks-rumoer,
Dat òp-golft, redenaar en redenaar, -
Volk Roomsch en van de al-overwonnen aard, -
Dat al getemd door één man, - hem weervoer
't Schipbreuklingslot op volkszee: de ordenaar
Handiglijk volgend heerschte op de aard' bedaard.
| |
| |
Augustus.
Hij nu genoot de volheid: als de bijen
Vloog 't af en aan, 't gonst zwaar daar in de tuinen,
In 't gonzen stemmen, en de buige-kruinen
Zij vallen beurtlings schijnbaar naar al zijen;
De maajers werken; in het al-vermeijen
Kijkende de oogen; als de fell' bazuinen
Schalt 't in de fladder-berken, van de kruinen
Der bergen valt 't op vlakten. Dit verblijen
Vond één man, slank wang-bleekig; - en een mann'tje
Kaal-kruinig, breed, krom-armig, die 't rumoerig
Leven wel kend', stad, beemd, luidende volheid, -
En nog een ander mann'tje, liefdspraak, - en dan 't manne'tje
Die 't al liet leven, en liet staan 't uitvoerig
Levens-lijk-denkmaal van zijn volte en holheid.
| |
| |
Dante.
Die in zijn jeugd zag schoonsten jeugde-droom,
Liefst ziele-lijfjen in scharlaken-rood,
Toen wit-glimp-wolkjen, - want Haar nam de dood,
Op in het luchtruim, - zingende in zijn droom
Verre englen-stemmen stijgend, - ùit den droom
't Ontwaken: Haar dood, al wat 't leven bood
Hèm sombre dood en klacht en angst en nood,
En toorn op Roomsche Rijk, Itaalje en Room-
-sche Kerk, - en dan die schoonste ziel, die zingt,
En zingt door al zijn leven, dichtst bij God,
Jezus, Maria, en dáár-om het lot
Van duizenden, door hem om God gekringd,
Die boven de' afgrond, waarin jammer woont,
En louterende zielen lichtend troont.
|
|