| |
| |
| |
Lyrische verzen, door Willem Kloos.
Medusa.
De jongling staart met beden in zijn blikken,
Op 't klare beeld der godheid, die hem boeit,
En weent om ziels-zucht, die vergeefs vervloeit,
Maar traan en leed kon nimmer steen verwrikken.
Daar voelt hij, bleek, bedwelming hem omstrikken,
En slaat en striemt, of striemen steen ontgloeit,
Tot 't eeuwig koel, waarop nooit lach ontbloeit,
Hem zelven slaat tot steen in stom verschrikken.
O, marmeren Medusa, zonder ziel,
Omdat gij zuiver ziel zijt uit die streken,
Waar nooit een traan om menschen-jammren viel...
Schoon voor geen sterflijk oog uw sluiers weken,
Zie eindlijk neer op mij, die voor u kniel,
En laat uw diepste Ziel tot mijne spreken...
| |
| |
Licht.
Er stroomt door mijn gemoed in stormend klateren
Een wilde zee, waarop ik rijs en daal, -
Een drup... een englen-blik, maar elke straal
Danst als het springen van bezeten sateren.
Ik hoor demonen uit de diepten schateren,
Schel door der serafijnen rein koraal,
En hel-geloei dooreen met hemel-taal
Mengt zich in 't ziedende geklots der wateren.
O, lust! daar over mij de branding slaat,
Bij 't doffe bruischen der ontroerde baren,
Te zien hoe 't Leven om mij heen vergaat, -
Maar Liefde niet, en midden in het staren
Op 't rustig stralen van uw klaar gelaat,
Vereend met u, ter eeuwigheid te varen.....
| |
| |
Lethe.
Die stomme, bleeke schaduw aan mijn zijde,
Dat bitter-lieflijk beeld van 't Lief-verloren,
Wil met zijn peillooze oogen mij doorboren,
In onbeweeglijk staren te allen tijde;
En staart te strakker, wen ik 't snerpendst lijde,
En, on-ont-vliedbaar, komt mijn stap te voren
Ten stillen stroom, wiens bleeke waatren gloren
Van verre, kruipend door de vale weide.
O, doodlijk-wreede, die met lach en lonken
Ten doode doemt, wie de oogen naar u hieven,
En zelf-verbrijzelend zich-zelf u schonken,
In 't smarten sterk, maar eindloos zwak in 't lieven,
Die diep in 't zelf-verkozen graf geklonken
Nog de armen strekt, mijn hulploos hart te klieven.
| |
| |
Daar ge onverbidbaar waart voor tranen, klachten,
En spot, die scherper dan de smarte wondt, -
Daar deze ziel, die gij niet gansch verstondt,
Vergeefs zich wrong in wrokkend zelf-verachten
Voor u, wier harte niet, maar lippen lachten: -
O, daar ge in lange, diepe stooten kondt
Mijn ziel en Uwe ziel, en die hen bond,
De Liefde, om 's werelds koele lonken slachten: -
Zoo zal ik langer niet mijn wonden keeren
Naar 't Lot en U, die 'k als mijn Lot erken, -
Maar, tusschen Graf en Waanzin wanklend, leeren,
Of men zich lachend aan de wanhoop wenn', -
En, met den dood in 't bloedend hart, bezweren,
Dat ik gelukkig - zéér gelukkig ben....
| |
| |
Wen ooit uw oog zich weg van 't mijne wendt,
In koelheid of in toornend ziels-verachten,
En gij vergeefs mij op den straal laat wachten,
Den weer-straal op den straal, dien 't mijne u zendt -
Wen ooit uw ziel zich aan de mijne ontwent,
En ooit die lippen, die mij tegenlachten,
Tot bitter-wreeden trek zich plooiend trachten
Het woord te spreken dat mijn Leven schendt, -
Ik zal u niets verwijten, niet verachten,
Want wie het Leven en het Noodlot kent,
Weet dat zij scheiden wat zij samenbrachten.
'k Wijs slechts uw eigen woord u, snood ontkend,
En zwijgend daal ik in den nacht der nachten,
Wen dan uw oog zich weg van 't mijne wendt.
| |
| |
Een spietsje.
Voor Jac. van Looy.
Inhoud en vorm, in kunst als in natuur,
Zijn Een. Je twijfelt? Ken je zelf toch, Vethje, -
De hand op 't hart, - ben jij niet een secuur
Broekje, o Jan Veth, ben jij geen binnen-vetje?
Zeg, ligt je jonge ziel niet in 't azuur
Zoetlijk te droomen op een rozen-bedje,
En verwt die soes je wangen niet als vuur?...
Maar wee, daar kermt mijn half-gebaard Sonnetje.
De Muze zegt: Da' 's geen Sonnet.... een mopje...
En weent om 't wicht, dat ligt gemarteld snood,
Op 't rhythmisch rad, bleek als een wassen popje.
Geen sterf'ling tilt het op, 't is zwaar als lood
En koud. Zie 't kleine kopje - o Vethje, ik fop je -
't Kopje en beî de armpjes hangen slap.... 't Is dood.
| |
| |
Liefde.
O, Liefde, 's menschen moeder, bruid, en bronne
Van lied en dood, - die lijf en ziel te dwingen
Weet tot Uw wil: - o, kolk van duizelingen,
O, kuische Kupris, dartele Madonne!
De wereld wacht Uw dagen, 's werelds zonne!
En géén gemoed der matte stervelingen,
Dat niet naar U zich wendt, in droomend dringen,
Of 't éénen purpren dronk des Levens wonne!
De bleeke rijen zien U troonend dalen,
Die trillend voor uw goddlijk gloeien nijgen,
Wijl oogen weenen, harten stormend kloppen.
En waar Uw geur'ge vlammen-wieken droppen,
Verzwijmelt blik in blik, in zalig zwijgen,
Hoe smet'loos sterfelijke zielen stralen.
| |
| |
Lilith triumphatrix.
O, met dat marm'ren wimper-paar, waartusschen
Geen tranen ooit op ons ter-neder vielen,
O, roerloos eeuwig-fel gelaat, wij knielen
Met deizend hoofd, waarlangs uw vlammen gudsen.
Gij ziet ons stervensziek uw kluisters kussen,
Vorstin, die 't wee der weeke, wankle zielen
Door één meêdoogend wentlen uwer wielen
Voor eeuwig kunt in droomloos sluimren sussen.
Welzalig, wien uw heilge handen mengen
Den koelen dronk des doods, en liefdrijk reikend
Den donkren kelk tot aan de lippen voeren, -
Zij voelen 't aanschijn door uw aêm beroeren
Zoo zacht, die met een stillen lach bezwijkend
Den laatsten drup als stervensgroet U plengen.
| |
| |
De sterfling zoekt - in 't éénzaam-zoekend zwerven
Naar 't licht, dat hel uit min'lijke oogen schiet,
Den zilv'ren toon, die van twee lippen vliet, -
Een schijn der eeuwge schoonheid te verwerven.
Wee, wie die snel-gewiekte schaduw derven,
Geen menschlijk woord, dat troost in 't hart hun giet,
Heil wie haar wint, die weenen langer niet,
Maar wenschen één genade en dan te sterven.
O, Vrouwe, ik wiegel stil op 't klare stroomen
Der diepe ziel, die uit uw oogen smacht,
De speelziek-schalkschen, dan weer peinzens-loomen.
En 't is mij of na langen lijdens-nacht
De zoete schim, Madonna mijner droomen,
Haar zonnig hoofd tot aan mijn boezem bracht.
| |
| |
Moisa.
O, Vrouwe, o Ziel, o zachte, bleeke bloeme,
Geknakt vóór dat uw geur een outer vond,
O starende oogen, veel-gekuste mond,
Die kussen zendt voor 't woord dat mij verdoeme,
Vergeef, maar neen, want weet dat ik mij roeme
Om vloek en leed, en 't leven dat ik schond,
Nu 'k zag hoe me aan uw strekkende arm ontwond
Zij zelf, wier zoeten naam ik nijgend noeme:
De goud-gelokte Muze, die mijn ziel
Voor eeuwig stiert aan 't snoer dier stralende oogen,
En met een lach ter-neder slaat en heft,
Gedoogt het niet dat aardsche minne treft
Wie eens, niet blikkend waar zijn droomen vlogen,
In stormend weenen aan haar voeten viel.
| |
| |
Tweede-gezicht.
Het melancholisch Bodegraven gaapt
En ligt gelijk een graf ten bodem open:
En 'k zie een blooden knaap al traagjes loopen,
Zijn ziel is niet meer en zijn lichaam slaapt.
Kijk, hoe hij van den vloer een strootje opraapt,
En tuurt naar 't weêr, en telkens telt zijn knoopen,
Of voor een dubbeltje wat koek gaat koopen,
Terwijl hij, achter 't handje, zoetjes gaapt.
‘Ach, Amsterdam’, zucht hij, ‘dáár is beschaving,
Caves, Bodéga, Beerebijt en Pschorr,
Dáár krijgt mijn jeugdig begeerend hart laving, -
Hier word 'k van binnen zoo afgedonderdsch dor;
Hier, met het Bodegravensch tien-uurs-klokje,
Hòu, moet ik naar mijn bedje, zonder grogje....’
| |
| |
Ga niet voorbij, maar blijf bij mij, en voel,
Wat Ik voel in het diepst van dit mijn wezen
Dat niets dan Gij mij nog iets liefs kan wezen
En alles òm u - zonder u - zoo koel,
Zoo leeg, zoo vreemd dat ik mijzelf niet voel,
Wen ver van u, - en 'k wensch om weg te wezen,
Weg van mij zelf, in 't land des doods, doods vreezen
Vergetend om de vrees voor 't donker koel
En doodsch gewoel des levens, dat in kringen
Rond-draait geduriglijk, en Ik draai mee,
Ach, ik, een klein arm ding in duizend dingen,
Met u geslingerd in één zelfde dringen,
Wijl onze klare stemmen kalm als twee
Koralen uit het duister hoog-op zingen.
| |
| |
Liefde is een macht van lief-zijn en 't begeeren
Om zelf een beetje lief-gedaan te wezen,
't Is vaak elkander aanzien en veel lezen
In 's Lijfs schoon leven om de Ziel te leeren.
Zoo wás het, maar zoo zal het niet meer wezen,
Nooit meer voor mij, die lig in droef afweren
Van al de slagen, die mij zéér bezeeren
Van mijn vreemd leven, dat ik zóó leer vreezen.
Want alle liefheid, ach, en elk gevoel
Dat voor die menschen in mijn ziel opsteeg
Werd voor mijzelf en dit arm hart een straf,
Die 'k niet verdiend had. Maar ik werd nù koel,
Koel, en tot loon, tot heerlijk loon verkreeg
'k Spijt om de schoonheid die 'k aan andren gaf.
| |
| |
O, laat mij tot uw voeten komen,
Omdat gij niet uw boezem biedt,
En, zachtjes lachend, zalig droomen
Van al mijn heen-gegaan verdriet.
O, laat mij tot uw voeten komen,
Omdat gij niet uw boezem biedt.
O laat mij met uw woorden spelen,
Omdat gij mij uw mond ontzegt,
En 't lieve dat uw mond mij zegt
Als kussen van uw lippen stelen,
Als kussen die uw ziel mij zegt,
O laat mij met uw woorden spelen.
O mocht ik mijne handen breiden
Op uw geliefd, geheiligd hoofd,
En stil gedenken, zonder lijden,
Aan 't schoone dat gij mij belooft,
O mocht ik mijne handen breiden
Op uw geliefd, geheiligd hoofd.
| |
| |
Das Sonnett.
Wenn ich mich still auf deinen Wellen wiege,
Die kehren wie die Blumen eines Kranzes,
Da scheint's, ob wieder nun ein wahrhaft Ganzes
Dem Meere deiner Melodien entstiege;
Da ist es, ob ein Engel sanft mich trüge
Durch alle Wirbel des Planeten-tanzes,
Bis sich das Auge, müde dieses Glanzes,
In Träumen schlieszt, und ich verzaubert liege.
Es mögen Weis'ren deine Leerheit schelten,
Und all mein Thun als eitles Spiel verhöhnen,
Da sie durch Lehren längst die Welt erhellten, -
Doch wem die Seele klingt vor süszen Tönen,
Und holde Musen mehr als Menschen gelten,
Der schaut in dir den Abglanz alles Schönen.
| |
| |
Ewiges Leben.
Ich höre leise meine Secle singen
In Tönen, die alsbald zum Jubel steigen:
‘Ich möchte nicht das Haupt geduldig beugen
Dem schnöden Tod, der alles will bezwingen.’
‘Und jag' ich auch nach unerreichbren Dingen,
Und soll ich müde mich zur Erde neigen, -
Wenn lange schon die blassen Lippen schweigen,
Wird doch im Liede stets mein Schatten ringen:
O dürft' ich jeder Fessel frei mich heben,
Und höher, höher, immer höher schweben,
Hinweg aus Thränen und aus Staubgedanken,
Wo Schönheit, Freiheit unverwelklich blühen,
Mich flammen-ähnlich, in sehnsücht'gem Glühen,
Am ew'gen Gotte selbst empor zu ranken!’
| |
| |
Trost.
Es hat die Welt viel liebliche Gestalten,
Die mir so wundernah vorüber schweben, -
Ich seh' sie lächeln, küssen, Tänze weben
Und kann mich kaum der Thränen mehr enthalten.
Ach, Keine, weisz ich, darf ich bei mir halten,
Und doch so gerne möcht' ich Einer geben
Mein Herz, mein Denken, und das tiefste Leben
Der armen Seele, die vor Weh gespalten.
Zu lieben stets und nie geliebt zu werden,
Doch jedes Leid und irdisches Verlangen
Verewigt schau'n im Rhythmus meiner Klagen.
Das lehrten mich die Dichter Alle tragen
Die einst entsagend um den Lorbeer rangen,
Und Meines ist ein schönes Loos auf Erden. -
| |
| |
Unsterblicher Ruhm.
Was soll mir noch Ihr schmeichlerisches Singen
O Schmerz der Schönheit, eitler Liebe Sehnen.
Hinweg aus diesem bittren Meer von Thränen,
Sirenen ihr! lang' ich nach höh'ren Dingen:
Zu baden mich auf kühnen Aetherschwingen,
In meiner sel'gen Seele süszen Tönen,
Mit Rosen mir das trunk'ne Haupt zu krönen,
Mir Lorbern um den frühen Sarg zu schlingen.
Doch wehe Dir! wohin, o Thor der Thoren?
Denn nur wer willig jedem Glück entsagen,
Hat sich die Welt zur ew'gen Schau erkoren:
Und erst sollst Du dich hier gehörig plagen, -
O schönes Loos im Himmel wie auf Erden! -
Um dann, unsterblich, angegafft zu werden!
| |
| |
Rechtfertigung.
O, zürnt nur nicht, Ihr Christen und Asceten,
Wenn ich, im heil'gen Rhythmenrausch befangen,
Und irdischen Wahnes frei, mich unterfangen,
Enthüllten Stolzes vor der Welt zu treten:
Hat doch der Fromme Seinen Gott zum Beten,
Und jeder Mensch sein Hoffen und sein Bangen
Um Liebe, Ruhm und leichteres Verlangen, -
Mich aber schuf die Muse zum Poeten:
Mir gab die Einzige, die mir gewogen,
Mein armes Sein melodisch aus zu klagen,
Und meines Busens tiefgeheimstes Leben.
So steig' und fall' ich mit der Seele Wogen,
Die mich verstummend an den Boden schlagen,
Und wieder jubelnd bis zum Himmel heben!
| |
| |
Ad inimicos.
Ik hield den spiegel van uw Zonden op
Vóór uw bezoedeld aanschijn, rijp van Zonde,
Ik, die de rijpt' van uwer Zonden knop
Steeds verafschuwde en toch nooit inzien konde,
Dat alles, wat gij deedt en doet, een wonde
Te meer was in uw wonden-vollen kop,
Doods-kop van schijnbaar leven in een pop!
Gij sloegt u zelf zooveel ge u zelf slaan konde.
Mijn slagen vallen op uw hoofd als mokers,
Mijn handen rusten niet van weeldrig slaan,
Dan weder raken ze u heel even aan
Met twee scherpe elzen, als twee tande-stokers,
Die diep door 't vleesch tot op de zenuw gaan.
Door Mijn verachting zult gij traag vergaan.
| |
| |
Ik, ik, die heerlijk door dees tijd koom zweven,
Licht aan de zoomen van mijn kleed vergulde,
Diep van de glorie van een droom vervulde,
Wonder mijzelven in dit wondere leven,
Ik, die deze aard nat-maakte met geween
En heel de lucht van mijn geschrei vervulde,
Sterf thans in koude, schoone droomen heen,
Licht-loos, in kleederen van licht gehulde.
|
|