| |
| |
| |
Balder, (fragmenten) door Herman Gorter.
Avond.
Maar toen verschenen, d' een boven den and',
de sterren aan hun steil gestegen wand,
geschakeerde, en gansch die kap in stengels
droeg zilveren schittringen in gemengels.
En hij zette zich voor die hooge kap
als minnaar die een berg ziet of landschap,
bewoog zijn lippen met zijne gedachten,
terwijl de volle nacht zijn wangen zwachtte,
naar buiten getreden in 't koele doodsche,
een zachte wind, langs muren gaand, betloot ze.
En hij stierf heen bij vliezen en bij vliezen,
of hij den muur introk en zich verliezen
ging in de schaduw. De nacht was àl oogen,
| |
| |
alsof 't van den grond opsteeg naar den hooge
met koeoogen en met breede luchtkijkers.
En aan de lucht lieten de hemelsche bijkers
hun bloemen achter zich, die teeder hingen
en diep uit het veel diepre kwamen springen.
O zachte welving en o ronde oven,
die op den grond stond, eindloos eindloos boven
den grond, waarin bouwen hun haren staken,
hoe zwart waart ge, hoe helle was uw waken.
Diep, diep en dieper was het boven 't hoofd
van hem, toen hij als eene van het ooft,
die door te groote zwaarte zich omvalt,
het hoofd liet vallen en zag naar 't gewald
donker boven hem, waar de zachte koren
starren zich toesprake' als toppen van koren.
Maar toen liet hij zijn zachte blikken zeilen
recht voor zich uit door 't fulpen vuur der nacht,
en door zich zelve tot het doel gebracht
in kortsten tijd, stonden om hen de geele
en witte sterren. Zooals onder vele
menschen twee immigranten zich gevoelen,
stonden zijn oogen daar ver in het koele.
En zijne wenschen als lokomotieven
stoomden de luchten door, zooals de lieve
dauwen doen die na eenen warmen dag
drijven in eene langgerekte schach.
Maar starren kroonden de heldre kolommen
der luchten, die zelf zonder stofje glommen,
de lucht bestond uit ééne atmosfeere
die roerloos stond en nergens met een veere.
En zacht bewegend zijne gladde wangen
| |
| |
keek hij van rechts naar links en het verlangen
van onder tot bove' in hem was gevuld,
zooals een vat dat geenen drop meer duldt.
Zoo wachtte hij zittend den schoonen uchtend
in zwarte kolommen en staven luchtend.
| |
| |
Middag.
Zooals wanneer, midden in regenbuiën,
een vrouw op zachten morgen de geluiden
open speelt op klinkende piano,
wijl 't groen, hoog hangende in boomen, o!
zoo druischt van regen, zoo was daar om hem
van 't blauw om het groen heengaande de stem,
waarvan de blauwe stralen kwamen breken
zachtkens tot op hem, zooals vloeden leeken.
Zooals 't heelal kan schijnen ééne juffer
van lieflijkheid en als een duif een' doffer,
zoo scheen hem in de klaar verlichte oogen
met 't warme groen het warme blauwe hooge.
Want in één wijde en blauwe omperking,
rees, heilig, heerlijk, zijne groene kerking,
waar de uiterste gebladerde pilaren
verwaterden in 't wit licht hunne blaren,
en als op nevel van wit licht gedragen,
toonde het woud zijn hoogste zuivre krage,
door de lange glasheld're lucht. Daar spanden
in klaarheid geuren zich, daar hingen koorden
van loover en ranken, en in die handen
stegen daar stammen die den glans doorboorden.
| |
| |
En 't was niet mooglijk dat er groot're blijheid
te vinden was, dan deez' gebonden vrijheid,
gebonden te wezen in dat licht blauwe,
en 't teeder groen, dat zoo hoog luikte als zoue
het van den ondergrond zich onderwinden
dien met het lachend blauwe te verbinden.
Het lachte en in dien lach was het zóó stil,
dat Balder blij was, naar meer zonder wil.
Zooals een klein kind, zuigend zonder wille,
met de oogen open op het zachte lillen
van moeder's borst ziet, zag hij naar 't geblauwde
dat achter het droomende groene flauwde.
Zijn gezicht was vol van de kleine stralen
omringd, die boven 't helder groen verdwalen.
| |
| |
Avond.
Maar toen was Balder als die Jupiter,
die verrijst uit zijn zitting in het ver,
voor duizend menschen, krom zijn opstand vragend,
in zijne hand den hoogen scepter dragend,
wier vlam in schijn der breede wolken klimt.
Hij komt naar waar het van zijn bidders schimt,
vervullende de lucht met vriend'lijkheid,
in een vleeschwording van zijn majesteit,
zijn hoofd in haren, 't lijf in kleederdracht,
verzet hij zijne breede voeten zacht.
En nògmaals was 't onsterfelijke ucht
om Balder, rozengeuren was de lucht,
zooals wanneer uit morgenschaduwen
verspreidt stijgend zich rij van zwaluwen.
Zooals de ucht was d' avond rood en flus.
En hij geleek den blonde' Oceanus,
wanneer hij aan het strand op de aarde wandelt,
waar meer van schelpen 't blauwe meer verhandelt.
Zoo liep hij door den witten avonddauw,
onder het hemeldak, koel, diep en blauw.
Zooals een schaap kan zwerven, ruig en wit,
in witten dauw langs bosschen, uit 't gebit
stootend soms 't weinig rookende geklaag,
zoo lag daar van den dauw de witte blaag,
waarvan tongen opstegen langs de bosschen,
| |
| |
maar naar het blauw bewoog het met stil klotsen.
Zooals een groene juffer in een wade,
die stijf verbreedend om haar staat, gaat baden
in 't hooge grijze licht dat in de lucht
verbreedend, boven haar zoetlijk uitzucht,
zoo steeg de maan verlatende de landen,
die nat waren van dauw, naar stiller landen,
terwijl de witte vleugels van de dauwen
trilden schemerende zooals wenkbrauwen,
en 't witte zoete licht dat haar ontving,
lachte van eene reine schemering.
Zooals een groene juffer, zacht en droevig,
dacht zij aan zonbrillant als die, veelhoevig,
en breed ompiekt met roode waterstralen,
het liggend hoofd, dat duizend glanze' ommalen
die zelfde lucht, die nu zoo groenig was,
doet schijnen als een stuk ruw ijzig glas.
En Balder stond en overzag de dauwen,
de stille sterren schitteren van 't blauwen,
en aamloos houdt de glans den dauw gevangen.
En uit de boomen die stijgen en hangen,
daalt liefde in de trossen en afdalen
komt 't licht dat het loof schildert, en te dwalen
golft dauwdons. 't Is als een wit bed gespreid -
op 't neev'lig water gaat beweeglijkheid,
de stilte slikt, en het beeld van de boomen
houdt ingetogen des lichts donkre zoomen.
De duizend sterren die het blauw bekransen,
doodt het maanlicht, en die gestorven glanzen
komen gekwijnd ter aarde en getwijnd
in 't maanlicht zóó, dat dood en leven schijnt.
| |
| |
Middag.
Het land was wit om 't woud, van madelieven,
waarin hij doold'; als oogen zich verhieven,
zag hij de boomen vol van schemers hangen,
gouden, en stralende - als dichters hangen
naar woorden, zoo zag hij naar 't hooge stralen,
terwijl hij wandelde langs groene palen.
‘O broos geluk van schaduw, o gij geur,’
zoo sprak hij, ‘die in 't woud hangt, en o beur
van licht en warmte, rijkbestamde grond.’
Aan alle kanten hem de grond opzond
hekken van goud tusschen het rijk gebladert.
En hij, zooals een wezen, rijk geäderd
van takken bloed, dat de gevoelens draagt,
ging stil en zooals een die is ontwaakt.
De groene bladeren, donker en licht,
omgaven 't warme en goudene licht,
en zijn hoofd zwom van droomen en zijn oogen
wijlden in 't goud omhoog. Zooals in hooge
gedachten van den dichter, als op transen
van bergen, de gedachten liggen - glanzen
lagen aldus in bovenste verdieping
van 't groen. En evenals met zachte zwieping
| |
| |
wandelt, die zich een groot geluk voelt komen,
waarvan de stralen hem in 't gelaat stroomen,
zoo liep hij daar beneê onder die bogen,
die, telkens weer vernieuwd, naar achter boogen.
Zoo kwam hij aan de stralend witte wei. -
Klaar straalde wei en de lucht was ook licht.
De aard was open voor zon's zachte schicht,
het straald' boven de blaad'ren die bewogen,
met den wang aan den stam liet hij, bewogen,
een traan in 't oog komen. In de saffieren
wei, klaar en groen van water, lagen dieren
naar hem te zien. Toen zoog hij uit de volle
lucht geuren, die daar in haar blankheid stollen.
En er was door de blaad'ren een muziek
waarnaar het weiland luisterde, een bliek
zou zoo stil liggen in het hooge riet,
als hij stond. En aan hem, wien is geschied
een groot leed, zal het zeker duid'lijk zijn
hoe, strijkend hem over 't hardbord, de pijn
verminderden de zacht-gladde koralen.
Hij aâmde en zijn aâm was musicale.
De wei was wit als de bloesems van appels,
en het licht stroomde door 't loof van de pappels,
hij ging om 't bosch - tillende zijne vèrzen,
zooals een dichter gaat om zijne verzen.
En de zon liet haar zachte gouden stralen
rondom zich eerst gaan en dan lager dalen
zoo zacht, dat het allerhoogst in de lucht
mengelde, en dan bijna zonder bocht,
neerdaalde als franjes aan een paraplu.
Daaronder zong een gouden hallelu
| |
| |
stuwende wind met hoog en zacht verspreiën.
Hij zag de zeebare' als naar Calabrië,
getreden aan de zee, gaan, en de vonken,
die voor zijn oogen als graankorrels blonken
in de lucht, bewoei verguldende wind.
Zijn adem viel van hem, als een die vind
een godlijk schoon, met lippen die niet spraken
in 't geel verguld gelaat, waarop als baken
de zon zich éénigde, kwam hij naar 't westen,
blauw van de zon, en van zee witgetreste.
‘Om met een zachte en zilveren liefde,
als een vernieuwde en pas pas verliefde,
uit 't land als uit een open geele roos
te komen en voor uw zilveren hoos
te staan, maakt u als tot mijne geliefde,
zee, wie tusschen uw zilvren voegen griefde
nooit iets, hemel. die rondend zilver zijt,
tot waar de gouden zonne mij verblijdt.’
Zoo zong hij dien het zacht gerond spektakel
boeid', dat over het zilveren mirakel
der zee in licht vloeide: ‘Nu zijn de vlammen
achter mij van de aarde en hun kammen
zie ik nog geel in uwe zilvers likken,
en 't laatste wuivend groen waait in 't verstikken
van zand en lucht - en ik wind mijne trombe
dus omhoog in uw zilveren triomfe,
waarmeê gij mij waaierend overstraalt.’
Zooals een dichter voor wat ongetaald
nog ligt in 't hoofd, staat, stond hij voor de zee,
den akker van het licht, en voor wie deê
het licht, de hooge schoof, de zon, de fakkel.
| |
| |
En met het licht kwam ook het zoet gewakkel
des winds, en zooals honing kwamen tranen
om zijn oogen gelicht, hij voelde aan en
van zich af het zelfde witte klaar. -
En hij zag de golven zóó van zich vlieden,
als wie in klaren tijd de andre lieden
ziet gaan naar aller dingen harmonie,
zelf staat in wit gewasschen poëzie.
| |
| |
Middag.
Zooals wanneer het heilig morgenlicht
den dichter heeft gewekt, die beidend ligt,
en in het jonge hangend blad der boomen,
en in het luide klinken uit de gloomen,
terwijl het licht giet over de arborellen,
en over van het gras gebogen vellen,
hij dan het licht voor zich uit heeft en achter,
dat dalend droomt en stroomend dalend lacher
is - zoo zag Balder het stralende licht.
En even als het sap zich door de schicht
des booms opdringt en de toppen vol vult,
zoo steeg op naar zijn hoofd diezelfde onschuld,
die in den zachten zanger wordt geboren
en in hem bloeien doet gewijde kooren.
Zoo hing de hand uit Juliette's raam,
het daglicht, nadat Romeo bij haar kwaam,
zooals zijn hand hing, week en zich vergeten,
bij het aanschouwen van het gloeiend heete
en 't hooren van die hooge vogelkooren,
terwijl het zeesche, zilvernatte, koren
zwalpte voorbij hem, met het zachte zwalpen
van die witte en groengevlekte alpen.
| |
| |
O, ongemeten is de maat van liefde,
daarom zijn maat of kan geen woord van liefde,
hoewel ze diep genoeg zijn voor die liefde,
die in het hart des schalzangers is liefde.
En met die liefde brandde daar zijn hart,
en wanneer 't open oog het blauwe tartt',
dat lichtte gelukzalig, vlamd' het hart
met parallelle vlies van gloed, het hart
was zooals bolle roode fairylamp.
Zijn electrische ooglicht ving den stamp
van 't teeder doorschenen eindeloos blauwe,
en, zooals, bol aan bol, diep in de blauwe
nacht, twee bollen, gekoord, diep wit uit-schittren,
zoo respondeerd' op dat kaarsige twitt'ren
van 't oog, de vlam die zich onder ontstak,
in 't hart - één vlam méér, die met d'andren sprak.
| |
| |
Middag.
Zooals de dichter die het goede doet,
dit weet, en in zijn zachten meiegloed,
bij elken dag zich zijne macht vermeert,
en - evenals de wind, van waar hij keert,
in zijn macht groeit en zijn bolheid versterkt -
zóó, telkens zeek'rer en zekerer, klerkt
dat, wat de Godheid die diep in hem woont,
in hem doet groeien en in vingren toont.
‘O vaak heb ik verlangd in maar één woord,
alle liefde, al was het nooit gehoord,
te zeggen, die ik in me heb gevoeld,
maar 't was een natte zee aan zon gekoeld,
en ik bleef even vol.’ Zoo zong daar hij,
waar, diep in zon en zeeë-melodij,
hij trachtte uit te gieten zich en bleef,
met liefde, zooals iemand met iets leef'.
‘Ten and'ren tijde heb ik vaak verlangd,
wanneer de bleek-stemmige avond hangt,
te blijven in lang gerekt zinnig woord,
tusschen het Oost en West, het Zuid en Noord,
en ik heb vaak zinnend gemurmureerd,
| |
| |
woord als een beek, die 't kristal buiten keert,
woord als een vaart onder de donk're beuken.
Maar 't was één adem in de avondreuken. -
O, van de schoonheid kan ik oft niet slapen;
niet anders ben 'k, dan zij, die met een knape
voor het eerst slaapt, en stoot een langer ‘oef.’
De benauwdheid en het lange getoef
maken mij als Jezus, die wachtend hing,
tot 't eeuwig licht den druk des nachts verving.
Zoo zong daar hij, stil staande in het blauwe,
en met het lijf in het veel fijn're blauwe,
en boven zich het jonge klare blauwe,
als op den scheppingsdag. - Zooals de flauwe
landman avond's tusschen de heuvelen
gaat, loopende over de vleugelen
der aarde, tusschen de oppervlakten koren -
zoo was hij, en de lang gerande kooren
der baren stortten zich tegen zijn beenen,
van 't goud was hij boven ganschlijk omschenen.
| |
| |
Avond.
En gaande ging hij, zooals hij die gaat
in stilte, wien de vreugd te lezen staat
op het lachend gezicht, als op een uurwerk.
Zijn handen hield hij voor zich, en het vuurwerk
van zijn gelaat naar de zilveren zanden,
die als bloemen liggen op de zee-landen.
De roode aarde toonde op zijn torenen
aan zon, met boomtrossen tusschen die horenen.
En op een plek die alreê donker werd,
't was van die lichte plaats ver in de vert,
kwam hij, terwijl hij zijne handen rusten
deed op bedauwde blaân, die hem zacht kusten,
groene eikeblaân met een donzen bespreêd
van dauw, geen druppels, maar een donsdrup-kleed.
En 't geurde overal over de boschjes,
zooals de aarde geurt, wanneer de vosjes
met hun brandende staart het blauw beloopen,
en groote maan aan hemel loopt te koopen.
De groote boomen breidden hier bouquetten,
en zacht geurde de hemel zonder smetten,
de donkre heggen waren somb're wallen,
waar geuren langs gingen bij duizendtallen.
| |
| |
De bloemen lieten hunne hoofden hangen,
als wezens die denkende niets verlangen,
de koeiën stonden aan de boomen, lieten
hun afbeeldingen in de held're vlieten.
De vlieten bleven even helder loopen,
die klokkend hun grazige oevers stroopen.
Het was een algemeen en laag gemurmel
brandende zuiverkens naar het gewurmel,
der lucht, die meer en meer verzilverde
door 't blauw, dat effende van 't schilverde.
De maan vervulde met haar zoet geraas
de lucht boven in, de boomen geblaas
somtijds droegen tusschen hun groene bladen.
De popels en de populieren hadden
driekante blaadjes stil om 't luchtig bad,
maar van de eike' en beuken stroomde een bad
zoo donker, dat een heet en minnend man
zich 't hoofd zou baden in hun donkre kan.
En hij, als een man die zijn plicht gedaan
heeft, lag daar neer, en onder 't hoofd lag aan
de wang, als een rustkussen, een bouquet
van licht - zooals hij, die den dage met
een schaar van lichte vrienden heeft gehad,
te bed ligt met het hoofd op lichte schat
van kleuren en van licht. En in zijn oogen
kwam, zooals in de bij komt, wat gezogen
wordt aan dauw, van dat licht een dageraad;
die lichtte bij wat door neusgaten gaat.
Hij legde zich met het hoofd op den arm,
hij lag als jongen ligt, die met den scharm
des elboogs den grond weert de zachte blozen
| |
| |
op zijnen wang, 't lijf van den nacht omhozen.
En hij kroop meer en meer weg in den slaap,
zooals men ziet een schuilspelenden knaap
trachten te kruipen binnen in een hol.
Zooals de slaap klaar is voor hem, die vol
de stad gedacht heeft met zijn zang, en klaar
spant de waaier van den hemel nu daar
zich uit, zoo klaar was hem doorzicht'ge nacht.
Na 'n tijd kwam droom naar binnen zijn aandacht.
Hij droomde, en zag in droom verklaard het werk,
waartoe dit zijn zal, als tot park een perk.
|
|