Maar daar-voor en daar-tusschen, tusschen en voor die gigantische gevaarten, die kanonnen der rhetoriek, nauw hoorbaar, nauw zichtbaar, maar frischjes en vroolijkjes, maar liefjes en aardigjes floten en piepten en neurieden al hippelend met drukke kleine bekjes luid de vogeltjes der natuur.
Bellamy en Loosjes, en Feith voor zijn beste deel, met nog zoo vele anderen, waren, bescheidenlijk en gracelijk, zonder het zich bewust te zijn, de blijde, kleine, de teedere herautjes van ons groot licht. Of neen, het waren slechts piepjes en kreuntjes, en deuntjes en gilletjes in het doffe rumoer der omheen-zijnde tijden; de heusche heraut met den hechten trompet-stoot, den klaren hel-klinkenden, den zilveren, bedaarden, is Tollens geweest. Tollens was niet groot en Tollens was niet prachtig, maar Tollens kon van tijd tot tijd, o zoo natuurlijk en o zoo eenvoudig zijn. Tollens en Staring, die zonderlinge Staring, staan, broederlijk vereenigd, met groote, open oogen, van kinderen verwonderd, zonder te begrijpen, te kijken in het licht, het rijzende licht.
Dan komt de generatie van '40 aan 't woord. Maar over deze generatie heb ik vroeger meer-málen het mijne gezegd.
En de generatie van '80, zij staat thans dáár, gekomen tot haar vollen, mannelijken wasdom, als een breede schaar van rustige willers en kunnende werkers die, ieder voor zich, naar zijn eigene kracht, het hunne hebben gedaan. Zij zijn nog niet oud en in geen eeuwigheid verouderd, maar reeds komt het jongste geslacht hun achter-op, een geslacht, dat misschien doet, waar wij van droomden, maar in allen gevalle een geslacht dat er mag zijn.
De Hollandsche kunst is nog niet aan 't verwelken, is nog steeds aan het bloeien, àldoor aan 't bloeien en wij weten nu dat de toekomst een schoone zal zijn.
En ook dìt weten wij, - die hier spreken, omdat wij het